24771 |
dooierzwam |
kroddelenkaas:
WLD
kròòdelekees (L387p Posterholt)
|
Cantharel: een gele, eetbare paddestoel (cantharel, eierzwam, dooierzwam). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
30262 |
dook |
dook:
dōk (L387p Posterholt)
|
IJzeren staaf die van onderen als afgeknotte vierzijdige piramide is bewerkt zodat het ondereinde ietwat breed uitloopt. Op de kanten zijn kleine uitsteeksels aangebracht. De doken worden in gaten van in de muur gemetselde hardstenen blokken met portlandcement of lood vastgegoten. [N 55, 18b]
II-9
|
23204 |
doop |
doop:
doup (L387p Posterholt),
doopsel:
duipsel (L387p Posterholt)
|
doop [SGV (1914)] || Een doop. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24005 |
doopbelofte |
doopbelofte:
duipbelofte aaflikge (L387p Posterholt)
|
De doopbeloften zoals ze worden afgelegd door peter en meter. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23318 |
doopbewijs |
doopbriefje:
duipbreefke (L387p Posterholt)
|
Het doopbriefje, het bewijs dat men gedoopt is [doofsjien]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20399 |
doopdekentje |
doopkleed:
duipkleid (L387p Posterholt)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20397 |
doopjurkje |
doopkleed:
dö.ypklɛ.it (L387p Posterholt),
doopkleedje:
duipkleidsje (L387p Posterholt),
duipkleitsje (L387p Posterholt)
|
doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopkleed [RND] || het doopkleed, de doopjurk [N 96D (1989)]
III-2-2, III-3-3
|
24006 |
doopkaars |
doopkaars:
duipkers (L387p Posterholt)
|
De doopkaars. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23386 |
doopkapel |
doopkapel:
duipkapel (L387p Posterholt)
|
De kapel achter in de kerk, waarin de doopvont zich bevindt en waar de doop voltrokken wordt [doopkapel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20396 |
doopmutsje |
doopmutsje:
duipmötsjke (L387p Posterholt)
|
doopmutsje [N 25 (1964)]
III-2-2
|