31978 |
dubbel kruishout |
dubbel kruishout:
døbǝl krȳtshǫwt (L387p Posterholt)
|
Een kruishout met twee, onderling verstelbare kruishoutbenen die elk voorzien zijn van een kraspennetje. Het dubbel kruishout wordt gebruikt om snel evenwijdige lijnen op het hout te kunnen trekken. Zie ook afb. 102. [N 53, 191f; N G, 17b]
II-12
|
33446 |
dubbele toegangspoort van een gesloten erf |
poort:
[poort] (L387p Posterholt)
|
De uit twee helften bestaande poort, die toegang geeft tot een door het woonhuis en de bedrijfsgebouwen omgeven binnenplaats. Zie ook het lemma "schuurpoort" (3.1.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woord (poort) het lemma "poort" (4.1.1). Zie ook afbeelding 18 bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 5A, 77b; monogr.]
I-6
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
doef (L387p Posterholt),
en doehf (L387p Posterholt)
|
duif [GTRP (1980-1995)] || Duif.
III-3-2
|
21171 |
duiker |
duiker:
duuker (L387p Posterholt)
|
de waterdoorgang onder een weg (duiker, heul, geul, schoor) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17666 |
duim |
duim:
doëm (L387p Posterholt),
dūm (L387p Posterholt),
duim met bout:
dūm met˱ bǫwt (L387p Posterholt),
duim met weerhaken:
dūm met wērhø̜̄k (L387p Posterholt
[(voor hout)]
),
platduim:
plat˱dūm (L387p Posterholt),
toren:
tūrǝ (L387p Posterholt),
toren met bout:
tūrǝ met˱ bǫwt (L387p Posterholt
[(voor hout)]
),
toren met weerhaken:
tūrǝ met wērhø̜̄k (L387p Posterholt
[(voor hout)]
)
|
duim [N 10 (1961)] || Zie kaart. De in het muurgesteente aangebrachte ijzeren haak voor raam- of deurhengsels. Zie ook afb. 56. In en rond L 289 werd de term her gebruikt voor het metalen scharnierstuk dat aan de deurpost was bevestigd. Het scharnierstuk dat aan de deur vastzat en paste in de her werd 'geheng' ('gǝheŋ') genoemd. Zie voor het woordtype 'toren' ook RhWb viii, k. 1481-1482 s.v. 'Turen': ø̄Türangel, der Stift, um den sich die Tür dreht; auch jener in die Wand geschlagene Eisenhakenø̄, en voor het woordtype 'tordel' ook Limburgs Idioticon, pag. 252, s.v. 'teulder', den, ø̄har, lat. cardo. Geh. Maeskant.ø̄ [N 32, 13a; N 54, 81b-81e; monogr.]
II-9, III-1-1
|
25279 |
duim, maat van 2,5 cm |
duim:
doem (L387p Posterholt)
|
de maat die een lengte van 2 1/2 cm aangeeft [duim] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18689 |
duimeling |
duimeling:
doemeling (L387p Posterholt)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30341 |
duimhengsel |
duimgeheng:
dūmgehęŋ (L387p Posterholt)
|
Hengsel waarvan de veer draait op een in de muur of op het kozijn aangebrachte, oogvormig uitlopende, metalen pin. Zie ook het lemma 'Hengselduim'. [N 54, 80a; monogr.]
II-9
|
28152 |
duimstok |
duimstek:
dūmštɛk (L387p Posterholt)
|
Vouwbare maatstok waarvan de vier delen ieder vijfentwintig cm lang zijn. Aan de uiteinden is elk deel versterkt met metaal. De metalen scharnieren van de duimstok bestaan uit ronde schijven die over elkaar draaien. De twee scharnieren in het midden zijn penvormig. Vroeger was de duimstok verdeeld volgens de duimschaal; tegenwoordig zijn uitvoeringen in gebruik met aan de ene kant een duimschaal en aan de andere kant een metrische schaal. Zie ook afb. 99. [N 53, 184a; monogr.]
II-12
|
24921 |
duin |
zandbult:
zandjbuldj (L387p Posterholt),
zandheuvel:
zandjheuvel (L387p Posterholt)
|
duin, heuvel van zand [zandklip, zandbult, blink] [N 81 (1980)]
III-4-4
|