25233 |
gaan liggen (van de wind) |
gaan liggen:
gaon ligge (L387p Posterholt)
|
gaan liggen, gezegd van de wind [stillen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20530 |
gaar |
gaar:
gaar (L387p Posterholt)
|
gaar; Hoe noemt U: Goed gekookt (gaar, murw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
28925 |
gaatjestang |
revolvertang:
rǝvǫlvǝrtaŋ (L387p Posterholt)
|
Een tang waarmee men rijggaten maakt. Zie afb. 27. [N 60, 46b; N 60, 46c]
II-10
|
24547 |
gagel |
ruit:
WLD
roet (L387p Posterholt),
ruitenkruid:
WLD
roetekrōēt (L387p Posterholt),
WLD = gagel
roetekroet (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt),
ruitkruid:
-
roetkroet (L387p Posterholt)
|
gagel [N 92 (1982)] || Gagel (myrica gale). Tot 1,5 m hoge struik met sterk aromatische geur; de bladeren zijn langwerpig-spatelvormig en aan de top getand, de onderkant heeft harskliertjes; de bloemen zijn eenslachtig, de mannelijke in rechtopstaande, bruine katjes, de vrouwel [N 92 (1982)]
III-4-3
|
21314 |
galgenaas |
beest:
bees (L387p Posterholt),
galgenaas:
galgenoas (L387p Posterholt),
snaak:
sjnak (L387p Posterholt)
|
de algemene naam voor iemand die zich schuldig maakt aan een of ander misdrijf [strop, beest, priek, galgenaas] [N 90 (1982)] || galgenaas [SGV (1914)]
III-3-1
|
32673 |
galgpalen |
pennen:
pɛnǝ (L387p Posterholt)
|
Op het asblok van de oude houten karploeg stonden twee vertikale latten of staven die van een rij gaten voorzien waren. De ploegboomdrager werd langs deze latten op de gewenste hoogte geschoven en op elk van beide met een pin vastgezet. De termen pinnenlat en verstellat lijken betrekking te hebben op één van de beide palen. Sommige andere benoemen wel het mede door deze latten gevormd raamwerk in zijn geheel. [N 11, 31.II.g; N 11A, 97g.]
I-1
|
23265 |
galmgaten |
galmgaten:
galmgate (L387p Posterholt)
|
De open vensters in de klokketoren, waardoor het geluid van de klok(ken) naar buiten galmt [schalvensters, almsgatter, galmgaten?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24650 |
galnoot |
galnoot:
WLD
galnoot (L387p Posterholt)
|
De nootvormige uitwas aan de bladeren van eikebomen ontstaan door de steek van galwespen (galnoot, galappel, smouterenbol, kraaiappel, inktappel, gastappel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33849 |
galopperen |
in galop (lopen):
en ga`lǫp (L387p Posterholt)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|
18093 |
galsteen |
galsteen:
galsjtein (L387p Posterholt)
|
Nier-, gal- en blaassteen: steenachtige zelfstandigheid in galblaas, nieren of blaas (steen, graveel, graveelsteen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|