25791 |
gistlepel |
emmer:
ømǝr (L387p Posterholt)
|
Maat, vaak in de vorm van een lepel, waarmee men de afgekoelde wort en gist mengt en daarbij de juiste hoeveelheid gist afmeet. Zie afb. 10. Uit de opgaven van L 290 ("gistschup") en L 318 ("gistlepel") blijkt dat men de gistlepel ook gebruikt om gist af te schuimen. Zie daarom ook het lemma ''schuimlepel''. Het "keteltje" uit Q 78 is vervaardigd uit koper. [N 35, 63]
II-2
|
25816 |
gistruimte |
kelder:
kęldǝr (L387p Posterholt)
|
De ruimte waar de hoofdgisting plaatsvindt. [N 35, 85; monogr.]
II-2
|
25810 |
gistzeef |
schuimslepel:
šȳmslę̄pǝl (L387p Posterholt)
|
Het werktuig dat men gebruikt om bier en gist van elkaar te scheiden. [N 35, 78]
II-2
|
18687 |
glacé |
glac (fr.):
glacés (L387p Posterholt)
|
handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24987 |
glad, glijdend |
glad:
glaad (L387p Posterholt)
|
glad [SGV (1914)]
III-4-4
|
23380 |
glas-in-loodraam |
glas-in-loodraam:
glaas in loodraam (L387p Posterholt)
|
Een glas-in-loodraam. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
30285 |
glasdeur |
glasdeur:
glās˱dø̄ǝr (L387p Posterholt)
|
Deur waarbij het paneel uit glas bestaat. [N 55, 29a]
II-9
|
19399 |
glasgordijn |
glasgordijn:
glaasgordīēn (L387p Posterholt)
|
Dun gordijn van gaas of andere fijne stof, dat vlak voor het raam hangt (gordijn, glasgordijn, vitrage) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
30287 |
glaslatten |
glaslatten:
glāslatǝ (L387p Posterholt)
|
Latjes waarmee de glasruiten in de deur vastgezet worden. [N 55, 29c]
II-9
|
30329 |
glasroede |
kruisroede:
krȳtsrūj (L387p Posterholt),
roede:
rūj (L387p Posterholt),
spijl:
špīl (L387p Posterholt)
|
Smalle regel met sponning in een glasraam. [N 55, 62a-c]
II-9
|