17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
kletskop:
kletsjkop (L387p Posterholt)
|
kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kø̄mǝ (L387p Posterholt)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20768 |
kaantjes |
krapjes:
krèpkes (L387p Posterholt),
krappen:
krabbe (L387p Posterholt)
|
vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)]
III-2-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
kēͅərs (L387p Posterholt)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
23595 |
kaarsenaansteker |
aansteker:
aansjtaeker (L387p Posterholt)
|
De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23406 |
kaarsenbak |
kaarsenbak:
kersebak (L387p Posterholt)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19422 |
kaarsendomper |
domper:
domper (L387p Posterholt)
|
Kapje met een steel om een kaarsvlam te doven (dover, domper, domphoorn) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
23598 |
kaarsenpit |
pit:
pit (L387p Posterholt)
|
De katoenen draad in het midden van een kaars [pit, wiek, lemmet?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22531 |
kaart die niet meetelt in het spel |
blinde, een ~:
blinj (L387p Posterholt)
|
Een kaart of kaarten die niet meetellen in het spel [bleuze, blanks, blanche]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22392 |
kaart met prentje |
prentje:
printsje (L387p Posterholt)
|
Een kaart met een prentje erop [beeld, pop, prentje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|