24662 |
kattenstaart |
kattenstaart:
WLD
kattesjtert (L387p Posterholt),
WLD = kattestaart
kattesjtert (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt)
|
kattestaart [N 92 (1982)] || Kattestaart (lythrum salicaria 50 tot 150 cm grote plant. De stengels staan rechtop, zijn kantig en zijn meer of minder behaard; de bladeren zijn tegenoverstaand of in kransen en lancetvormig. De bloemen groeien in lange aren, zijn 6-tallig en purperroo [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24179 |
kauw |
dool:
dèèlke, dölke, daol (L387p Posterholt),
dooltje:
dèèlke, dölke, daol (L387p Posterholt),
kaak:
kaak (L387p Posterholt)
|
kauw
III-4-1
|
20488 |
kauwen |
knauwen:
knauwe (L387p Posterholt)
|
kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23273 |
kazuifel |
kazuifel:
kasuifel (L387p Posterholt)
|
Het kazuifel, het opperkleed dat de priester tijdens de mis draagt [kazufel, kazel, kruifel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17628 |
keel, strot |
keel:
kail (L387p Posterholt),
strot:
sjtroot (L387p Posterholt)
|
keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)] || strot [SGV (1914)]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
keelsgat:
kaelsgaat (L387p Posterholt)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33934 |
keelketting, keelriem |
halsriem:
halsrēm (L387p Posterholt)
|
De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26]
I-10
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.lpin (L387p Posterholt)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
32176 |
keeplat |
keeplat:
kiǝplat (L387p Posterholt)
|
Een lat met inkepingen die aan de binnenkant van een kast wordt aangebracht. Op de keeplatten rusten de wouterlatjes, steunlatjes die aan het uiteinde schuin zijn afgezaagd. Zij dragen op hun beurt weer het uiteinde van de legplanken. Zie ook afb. 171. [N 56, 148a]
II-12
|
31816 |
keerbeitel |
keerbeitel:
kērbęjtǝl (L387p Posterholt)
|
De bovenste, niet snijdende beitel van sommige houtschaven die boven op de schaafbeitel bevestigd is. Zie ook afb. 31d. De keerbeitel voorkomt dat er bij het schaven houtvezels uit het hout worden getrokken. Daarom wordt de keerbeitel zo dicht mogelijk tegen de snede van de schaafbeitel geplaatst. [N G, 35c; N 53, 54g; monogr.]
II-12
|