23770 |
kerstnacht |
kerstnacht:
kersnach (L387p Posterholt)
|
De nacht van 24 op 25 december waarin Christus geboorte herdacht wordt, kerstnacht [krisnach]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23775 |
kerststal |
kerststal:
eine kerssjtalle (L387p Posterholt)
|
Een kerststal. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
21225 |
ketser |
koetsier:
koetsjer (L387p Posterholt)
|
de persoon die het paard van een trekschuit leidt [ketser] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
ketting[eg]:
keteŋ[eg] (L387p Posterholt)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
18894 |
keus |
keus:
keus (L387p Posterholt)
|
het kiezen, de mogelijkheid om te kiezen [keus, keur] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24334 |
kever, tor |
kever:
keever (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt)
|
kever [SGV (1914)] || tor [SGV (1914)]
III-4-2
|
21461 |
kibbelen |
kibbelen:
kibbelen (L387p Posterholt),
stechelen:
sjteggele (L387p Posterholt)
|
het niet eens zijn en ruzie maken over kleinigheden, door wederzijds gebrek aan inschikkelijkheid vooral gezegd van kinderen [stechelen, sechelen, aantelen, akkenaaien, naarswaar-zen, grendelen, stensen, keken, kibbelen] [N 85 (1981)] || kibbelen [SGV (1914)]
III-3-1
|
18208 |
kiel |
kiel:
keel (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt),
kĕĕl (L387p Posterholt)
|
kiel [SGV (1914)] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)] || Korte werkjas, kiel. Hoe noemt men het kledingstuk, in de regel van blauw, soms van grijs katoen, een enkele maal ook wel van een andere kleur, dat hoofdzakelijk door boeren en landarbeiders, in het werk wordt gedragen? Het kledingstuk valt ruim om het li [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
30202 |
kielgoot |
kielgoot:
kelgø̜t (L387p Posterholt)
|
Schuin aflopende dakgoot in de inspringende hoek tussen twee dakschilden. In Q 83 werd de kiel gevormd door twee ongeschaafde planken van 2 x 10 cm doorsnede, die V-vormig tegen elkaar werden geplaatst. Op de aldus gevormde ondergrond werd de zinklaag van de goot vastgehecht. [N 54, 171b; N 32, 43b; monogr.; div.]
II-9
|
30201 |
kielkeper |
kielkeper:
kelkē̜pǝr (L387p Posterholt)
|
De dakrib die in de binnenhoek van twee elkaar ontmoetende dakschilden wordt aangebracht. [N 32, 43b; N 54, 171a]
II-9
|