18626 |
klep (van pet) |
klep:
klep (L387p Posterholt)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
23215 |
klepel |
klepel:
klēēpel (L387p Posterholt),
klèèpel (L387p Posterholt)
|
De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] || klepel [SGV (1914)]
III-3-3
|
23218 |
kleppen |
trumpen:
trumpe (L387p Posterholt)
|
Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
22377 |
kleppers |
kleppers:
klepper (L387p Posterholt),
Misdienaars gingen op Witte Donderdag met ratels langs de deuren: de höltjere dins.
kleppers(j) (L387p Posterholt),
Mv.
kleppers (L387p Posterholt)
|
Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)] || Kleppers. || Ratel.
III-3-2
|
30315 |
klepraam |
klapraam:
klaprām (L387p Posterholt)
|
Raam waarvan de scharnieren op de bovenregel van de vleugel zijn bevestigd. Het klepraam kan naar gelang van de constructie naar binnen of naar buiten draaien. [N 55, 42; A 42, 10b add.]
II-9
|
21353 |
kletsen |
wauwelen:
Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.
wawwele (L387p Posterholt),
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
sjwetse (L387p Posterholt)
|
praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21371 |
kletsen [snateren] |
snateren:
sjnatere (L387p Posterholt)
|
snateren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21405 |
kletsen [zeveren] |
zeveren:
zeivere (L387p Posterholt)
|
zeveren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21408 |
kletsen [zwetsen] |
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
sjwĕtse (L387p Posterholt)
|
zwetsen [SGV (1914)]
III-3-1
|
33997 |
kletsoor |
smikkekoordje:
šmekǝkø̜̄rtjǝ (L387p Posterholt)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|