24651 |
klokje (alg.) |
klokje:
WLD
kléúkske (L387p Posterholt),
tuitje:
tuutsje (L387p Posterholt),
WLD = grasklokje
tuutsje (L387p Posterholt)
|
grasklokje [N 92 (1982)] || Klokjesbloem (campanula 50 tot 100 cm groot. De plant is ruw behaard. De stengel heeft scherpe kanten; de onderste bladeren zijn hartvormig en langgesteeld, de bovenste zijn smal en kort of niet gesteeld, de bladrand is gezaagd. De bloemen staan in loss [N 92 (1982)]
III-4-3
|
23299 |
klokje op het priesterkoor |
bel:
bel (L387p Posterholt),
gong:
gong (L387p Posterholt)
|
Het klokje, de grote bel of de gong op het priesterkoor, waarmee het begin en het einde van de dienst wordt aangegeven. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23478 |
klokkenluider |
luider:
loewers (L387p Posterholt)
|
De personen die tijdens de grote processie de klokken luiden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23450 |
klokkenstoel |
klokkenstoel:
klokkesjtool (L387p Posterholt)
|
De stellage, het toestel waarin de klok hangt [klokkegalg, klokkestoel]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23463 |
klokkentouw |
zeel:
zeil (L387p Posterholt)
|
Het touw om de klok te luiden [klokketouw, klokkereep, klokkezeel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18230 |
klomp |
klomp:
kloomp (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt),
klōmp (L387p Posterholt)
|
In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || klomp (Frans: sabot) [klomp, blok] [N 24 (1964)] || schoeisel bestaande uit een uitgehold stuk hout, houten schoen [klomp, kloon, blok, holsblok, klopper, lolleblok, sabot] [N 86 (1981)]
II-12, III-1-3
|
20531 |
klonteren |
klonteren:
klöönjterre (L387p Posterholt)
|
klonteren; Hoe noemt U: Tot klonters koken, gezegd van b.v. pap (koeken, klonteren) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
31013 |
klopkei |
klopsteen:
klopštęjn (L387p Posterholt)
|
De steen waarop men het leer van de bovenzool klopt. [N 60, 97b; N 60, 241a]
II-10
|
31012 |
kloppen |
kloppen:
klopǝ (L387p Posterholt)
|
Met een hamer, klopkei of klopijzer het leer op een steen kloppen. "De bovenzool wordt, na eerst ruw uitgesneden en in water elastisch te zijn gemaakt, op een kei geklopt om eventueel later trekken te voorkomen." (Directie, pag. 301). [N 60, 97a; N 60, 241a]
II-10
|
19405 |
klopper, garde |
klopper:
klopper (L387p Posterholt)
|
Keukeninstrument voor b.v. het kloppen van room of eieren bestaande uit een aantal lusvormige draden die in een handgreep samenkomen (klopper, garde) [N 79 (1979)]
III-2-1
|