24880 |
kweek |
puinen:
pø̜i̯nǝ (L387p Posterholt),
WLD = hivert
puine (L387p Posterholt)
|
Elymus repens (L.) Gould Zeer algemeen voorkomend hardnekkig onkruid op gras- en bouwland en op akkerranden, dat er grasachtig uitziet met een rechtopstaande aar en donker- tot grijsgroen blad. Het bloeit van juni tot augustus. De lengte varieert van 30 tot 120 cm. Het is een lastig kruipend onkruid met veel onderaardse wortelstokken, die wel als veevoeder gebruikt worden. De boer verwijdert het met de eg uit de akker. Deze plant is ook wel bekend onder de oude naam kweekgras of tarwegras (Triticum repens L.). Zie in verband met de vele puin-opgaven de speciale bibliografie onder Goossens 1985; 1987 en 1988, 109-126. [N 11, 71; JG 1a, 1b, 2c; A 27, 24b; A 28, 10; A 29, 6 en 9; A 33, 17; L 34, 52; L 48, 18; Lu 2, 18; Lu 4, 9; S 20; monogr.; add. uit N 11, 70, 72, 80a en 88] || hivert [N 92 (1982)]
I-5, III-4-3
|
33552 |
kweepeer |
kwee:
kweej (L387p Posterholt),
kwēj (L387p Posterholt)
|
kwee [SGV (1914)] || kweepeer [SGV (1914)]
I-7
|
21344 |
kwellen |
pesten:
peste (L387p Posterholt),
plagen:
plaoge (L387p Posterholt)
|
lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21788 |
kwelling/pesterij |
plaag:
de plaog (L387p Posterholt)
|
het kwellen [plaag, temptatie] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19105 |
kwezel |
kwezel:
kweezel (L387p Posterholt)
|
Een bidziel, bidmens, kwezel, overdreven vrome persoon. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23736 |
kwezelachtig |
kwezelachtig:
kweezelechtig (L387p Posterholt)
|
Kwezelachtig. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17692 |
kwijl |
zever:
zeiver (L387p Posterholt)
|
Kwijl: uit de mond lopend speeksel (zever, kwijl). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
19980 |
kwispelstaarten |
kwispelen:
kwispelen (L387p Posterholt)
|
kwispelstaarten [SGV (1914)]
III-2-1
|
23580 |
kyrie eleison |
kyrie:
kierieje (L387p Posterholt)
|
Het "vaste gezang"aan het begin van de mis, het "Kyrie eleison". [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24925 |
laag grond |
bank:
bank (L387p Posterholt),
laag:
loag (L387p Posterholt)
|
laag (znw.) [SGV (1914)] || laag grond [laag, scheel, bank] [N 81 (1980)]
III-4-4
|