25864 |
loonstoken |
loonpersen:
lōnporšǝ (L387p Posterholt)
|
Stroop fabriceren tegen betaling. In L 295 bracht de boer fruit, bieten en lege potten. Hij kreeg de met stroop gevulde potten terug en betaalde het loon aan de stroopstoker. [N 57, 3a]
II-2
|
30383 |
looplijn |
looplijn:
lǭplīn (L387p Posterholt)
|
In de plattegrond van een trap de lijn waarlangs men zich beweegt bij het op- en afgaan van de trap. Bij de verdeling van de aantreden neemt men voor scheluwe of spiltrappen een looplijn aan op 2/5 of 1/3 van de breedte van de buitenboom af. De looplijn wordt meestal met behulp van een pijl in de plattegrond ingetekend. Zie ook afb. 69. [N 55, 92]
II-9
|
20132 |
loops |
loops:
luipsj (L387p Posterholt)
|
loops, geslachtsdriftig ve teef [N C (1962)]
III-2-1
|
30365 |
loopslot |
dagslot:
dāxšlǭt (L387p Posterholt)
|
Slot dat alleen van een dagschoot is voorzien die met behulp van een kruk wordt teruggeschoven en bij het loslaten van de kruk door een veer weer in de oorspronkelijke stand terugspringt. [N 54, 103f]
II-9
|
31009 |
loopzool |
loopvlak:
lǭpvlak (L387p Posterholt)
|
De onderste zool die het tredvlak vormt en in lengte de helft van de binnenzool is. [N 60, 93]
II-10
|
18455 |
loopzool [wld ii.10, p. 42] |
loopvlak:
loopvlak (L387p Posterholt)
|
De onderste zool die het tredvlak vormt en in lengte de helft van de binnenzool is? (buitenzool, loopzool, onderzool, halfzool, halflap?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
loot:
loot (L387p Posterholt),
scheut:
WLD
sjeut (L387p Posterholt)
|
Een nieuw uitgelopen twijgje (spraon, scheut, schot, lot). [N 82 (1981)] || loot [SGV (1914)]
III-4-3
|
17817 |
lopen |
lopen:
loupen (L387p Posterholt),
B.v. laup weg.
laupe (L387p Posterholt)
|
lopen [SGV (1914)] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34545 |
lopen, gezegd van eenden |
waggelen:
wakǝlǝ (L387p Posterholt)
|
[N 70, 2; monogr.]
I-12
|
24674 |
lork |
lariks:
WLD
lariks (L387p Posterholt)
|
De lariks (die s winters zijn naalden verliest) (lariks, lork, laris, lurk). [N 82 (1981)]
III-4-3
|