33036 |
maaipad voor de machine |
aanwerk:
ānwęrk (L387p Posterholt)
|
Het pad dat men met de zicht of met de zeis aanmaait op een veld dat men verder met de machine maait. Hier de zelfstandige naamwoorden. [N 15, 25b; JG 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 24; monogr.]
I-4
|
18150 |
maaivoeten |
slenteren:
sjlintjtere (L387p Posterholt)
|
maaibenen: Met de voeten buitenwaarts gaan (maaibenen, maaien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33891 |
maanblind paard |
maangek:
mǭngɛk (L387p Posterholt)
|
Gezegd van een paard met een periodieke oogontsteking, gewoonlijk om de maand of na twee maanden. Het paard is dan lichtschuw en het hele oog vertoont ontstekingsverschijnselen: een sterke traanafscheiding en een roodachtige kleur van de bindhuid. De kwaal is gewoonlijk na twee à drie weken geweken, maar kan zich ook periodiek herhalen en tot blindheid leiden. De naam maanblindheid houdt verband met de vroegere mening, dat deze kwaal maandelijks, bij het op- en afgaan van de maan, terugkeerde. [A 48A, 38a; N 8, 62p en 90v]
I-9
|
23512 |
maandstonde |
maanddienst:
maondjdeens (L387p Posterholt)
|
Een maandelijkse mis voor een overledene [maandstond?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25165 |
maansverduistering |
maaneclips:
moaneclips (L387p Posterholt)
|
Eclips van de maan [SGV (1914)]
III-4-4
|
17671 |
maantje op de nagel |
nagel:
néégel (L387p Posterholt)
|
maantje: Lichter gekleurd gedeelte onderaan de vingernagels (maantje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
25162 |
maanx |
maan:
moan (L387p Posterholt)
|
maan [SGV (1914)]
III-4-4
|
25249 |
maat, algemeen |
maat:
maot (L387p Posterholt)
|
de eenheid waarmee lengten, inhouden etc. worden gemeten, in het algemeen [maat, pegel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
31879 |
machinaal bewerken |
machinaal bewerken:
mašināl bǝwerkǝ (L387p Posterholt)
|
In het algemeen hout bewerken met behulp van machines. Zie ook het lemma ɛmachinewerkɛ.' [N 53, 227b]
II-12
|
25552 |
machine om roggebrooddeeg te maken |
kneemachine:
knē̜mǝšīn (L387p Posterholt)
|
Vergelijk het lemma ''mengmachine voor deeg''. [N 29, 104]
II-1
|