31741 |
machinewerk |
machinaal werk:
mašināl węrǝk (L387p Posterholt)
|
Algemene benaming voor timmerwerk dat met behulp van machines wordt verricht. [N 55, 182]
II-12
|
24879 |
madeliefje |
meizoentje:
meizoentje (L387p Posterholt),
męi̯zuntjǝ (L387p Posterholt)
|
Bellis perennis L. Een zeer algemeen voorkomend plantje met losse witte bloempjes, die aan de uiteinden paarsrood kunnen aanlopen, met een geel hartje. Het komt voor in weilanden, op gazons en in bermen en bloeit bijna het hele jaar door, vooral van april tot september. Het varieert in hoogte van 5 tot 15 cm en wordt ook vaak meizoentje genoemd. Door de onzekere etymologie van het woord meizoentje, waarin mei- oorspronkelijk vermoedelijk eerder "weide" dan "mei(maand)" betekent, met zijn vele (volksetymologische) vervormingen, is de onderverdeling van de verschillende typen zeer globaal gehouden. Invoeging van -l- (en -r-) komt voor onder meibloempje en meizoetje; de betrokken varianten staan telkens achteraan in de behandeling van de woordtypen; molenzoetje is echter apart gehouden. [A 17, 1a; A 49B, 1a; L 40, 81; monogr.] || madeliefje
I-5, III-4-3
|
31744 |
magazijn, bergruimte |
magazijn:
magǝzīn (L387p Posterholt)
|
De afdeling in een timmermakersbedrijf waarin verschillende benodigdheden, zoals lijm, spijkers en minder gebruikelijk gereedschappen, liggen opgeslagen. In Bilzen (Q 83) werd dit materiaal opgeslagen in het werkhuis (wɛrkǝs).' [N 55, 178a]
II-12
|
17554 |
mager |
mager:
mager (L387p Posterholt),
schraal:
sjraol (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt)
|
mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)] || mager; Hoe noemt U: Mager, niet vet, gezegd van voedsel (schraal, schrekel) [N 80 (1980)]
III-1-1, III-2-3
|
17555 |
mager worden |
afslanken:
aafsjlanke (L387p Posterholt)
|
Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, krimpen, slinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
32984 |
mais |
maïs:
męi̯š (L387p Posterholt)
|
Zea mays L. Hoogopschietende graansoort met bloeikolven. Vroeger (in Q 14 wordt gepreciseerd: "vóór 1915") alleen als kippevoer bekend; maar de laatste decennia hoe langer hoe meer geteeld als veevoeder. Maïs wordt tegenwoordig op rijen gezet met een afstand van ongeveer 50 cm. Turkentarwe (naar de vreemde herkomst) was de oude en vrij algemene Zuidnederlandse benaming die door het veel kortere maïs verdrongen werd. Het type korentjestarwe, lett. "korreltjes-tarwe", dial. ''kurkentarwe'', is wel een volksetymologie van turkentarwe; in de veelvuldig voorkomende doubletten verschilt alleen de eerste medeklinker. De Vorsense opgave pǝtruk komt uit het Waalse peûs d''trouc'' (pois de Turc), "erwt uit Turkije". Zie afbeelding 1, g.' [N P, 22; JG 1a, 1b; L lijst graangewassen, 4; monogr.; add. uit N 15, 1b]
I-4
|
32994 |
maiskolf |
kolf:
kǫlǝf (L387p Posterholt)
|
Het vruchtbeginsel van de maïsplant. In L 269a wordt het vrouwelijk vruchtbeginsel (kolf) anders benoemd dan het mannelijk beginsel (aar). Zie afbeelding 1, g, 1. [N Q, 20; monogr.]
I-4
|
26042 |
makelaar |
makelaar:
māklār (L387p Posterholt),
mākǝlē̜r (L387p Posterholt)
|
Verticaal in de top van de kap aangebracht stuk hout dat dient tot ondersteuning van de nok. De makelaar verbindt het midden van de hanebalk met de top van het gebint. Zie ook afb. 49k. [N 54, 162; div.]
II-9
|
20969 |
mals |
soepel:
supǝl (L387p Posterholt)
|
Goedgelooid, zacht, lenig, buigzaam, gezegd van leer. [N 60, 9]
II-10
|
21117 |
mals, gezegd van boter |
zacht:
zag (L387p Posterholt)
|
mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)]
III-2-3
|