33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dęi̯kǝ (L387p Posterholt)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
21745 |
mikken |
mikken:
mikke (L387p Posterholt),
ogen:
ö.ygə (L387p Posterholt)
|
lonken (mikken) [RND] || scherp kijken naar en richten op het doel dat men wil raken met een vuurwapen [mikken, mieren, aanleggen] [N 90 (1982)]
III-3-1, III-3-2
|
25320 |
millimeter, maat, 1000ste deel van een meter |
millimeter:
mieliemaeter (L387p Posterholt)
|
het duizendste deel van een meter [millimeter, streep] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20285 |
min, voedster |
min:
min (L387p Posterholt)
|
voedster; een vrouw die een kind van een andere vrouw zoogt [min, voedster] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
19360 |
minachten; minachtend |
minachten:
minagte (L387p Posterholt)
|
blijk gevend van minachting, met minachting [afhoudig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18795 |
minderen |
minderen:
mindere (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt),
neen, alleen dit woord!
mindere (L387p Posterholt)
|
Bestaat er voor het "minderen"bij het breiwerk een afzonderlijk woord? (minderen, afzetten) [N 104 (2000)] || minderen [SGV (1914)]
III-1-3
|
20406 |
minderjarig |
minderjarig:
ps. omgespeld volgens Frings.
minderjø͂ͅrig (L387p Posterholt)
|
minderjarig [SGV (1914)]
III-2-2
|
20460 |
minnaar |
minnaar:
minnaar (L387p Posterholt)
|
minnaar; iemand met wie een vrouw leeft zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [minnaar] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20459 |
minnares |
bijzit:
biejzit (L387p Posterholt),
hoer:
hoer (L387p Posterholt)
|
concubine [N 37 (1971)] || een concubine, bijzit, bijwijf [N 96D (1989)]
III-2-2
|
23917 |
mirakel |
wonder:
wòònjer (L387p Posterholt)
|
Een wonder [wó.nder, wónger, miraakel]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|