33745 |
omheinen |
afmaken:
āfmākǝ (L387p Posterholt)
|
Iets omgeven met een omheining, meest van toepassing op een weiland. [N 14, 63; L 32, 45; A 25, 9; Gwn 16, 11; Vld.; monogr.]
I-8
|
19711 |
omheining |
tuin:
tunǝ (L387p Posterholt),
tūnǝ (L387p Posterholt)
|
De omheining in het algemeen. [N 14, 62; N 14, 67; S 11, 13; L 19B, 5a; A 25, 5; RND 8, 20; Gwn 16, 11; monogr.]
I-8
|
23479 |
omheining van het kerkhof |
muur:
moer (L387p Posterholt)
|
De muur, de omheining van het kerkhof [toen, toun, tuun?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17917 |
omhelzen |
lief pakken:
leef pakken (L387p Posterholt)
|
omhelzen [SGV (1914)]
III-1-2
|
17850 |
omhooggaan |
klimmen:
klumme (L387p Posterholt)
|
rijzen: Naar boven gaan, omhooggaan (rijzen, stijgen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33792 |
omhulsel van het teellid |
koker:
kǭkǝr (L387p Posterholt)
|
Schede van de roede. [JG, 1b; N 8, 36 en 37b]
I-9
|
31423 |
omslagboor |
zwengelboor:
šweŋǝlbǭr (L387p Posterholt)
|
Houtboor met een houten of metalen C-vormige booromslag waarmee een draaiende beweging wordt gegeven aan het boorijzer. Zie ook het lemma ɛomslagboorɛ in Wld II.11, pag. 84.' [N 53, 160c; monogr.]
II-12
|
18188 |
omslagdoek (alg.) |
plag:
plak (L387p Posterholt)
|
schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25013 |
omtrek, omvang |
omtrek:
òòmtreik (L387p Posterholt)
|
de hoofdlijn die de grenzen van een figuur uitmaakt en er de vorm van bepaalt [omtrek, omkant] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33651 |
omwalde akker |
kamp:
kamp (L387p Posterholt)
|
Een akker welke omsloten is door een akkerwal, een brede gracht of door bossen. [N 11, 2e; N 11, 2f; N 27, 3b; A 10, 4; monogr.]
I-8
|