30380 |
optrede |
optrede:
optrē̜ (L387p Posterholt)
|
De verticale afstand tussen de bovenvlakken van twee elkaar opvolgende treden van een trap. Zie ook afb. 68a. [N 55, 89d]
II-9
|
34000 |
optuigen |
aandoen:
āndōn (L387p Posterholt)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
ĕsprĕs (L387p Posterholt)
|
expres [SGV (1914)]
III-1-4
|
33966 |
opzetteugel |
bekriem:
bɛkrēm (L387p Posterholt)
|
Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33]
I-10
|
25082 |
ordenen, rangschikken |
rangschikken:
rangsjikke (L387p Posterholt)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23570 |
organist |
organist:
orgenist (L387p Posterholt)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
ene o(R)ech(j)el (L387p Posterholt),
ōrgəldreͅijər (L387p Posterholt),
òòrgel (L387p Posterholt)
|
Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)] || orgel [GTRP (1980-1995)]
III-3-2, III-3-3
|
23571 |
orgel spelen |
het orgel spelen:
het orgel sjpeele (L387p Posterholt)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22679 |
orgeldraaier |
orgeldraaier:
ōrgəldreͅijər (L387p Posterholt)
|
Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
23389 |
orgelpijpen |
orgelpijpen:
òòrgelpiepe (L387p Posterholt)
|
De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|