33032 |
platliggen van graan |
ligt:
leq (L387p Posterholt)
|
Wanneer de halmen door wind en regen platgeslagen zijn en tegen de grond liggen, is dat lastig werken voor de zichter. Hier staan steeds de persoonsvormen van het werkwoord genoemd, waarbij als onderwerp moet gedacht worden: "het koren"; achter in het lemma staan enkele zelfstandige naamwoorden: "platgelegerd graan". Heel in de uitdrukking ''(het koren) ligt heel'' staat voor ''helemaal''. [N 15, 13; monogr.]
I-4
|
19417 |
plattebuiskachel |
plattebuis:
platte būūs (L387p Posterholt)
|
Lange kookkachel met langwerpige platte buis en zichtbare pot (boerenkachel, leuvense kachel, platte buis (kachel) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
23528 |
plechtig |
plechtig:
plechtig (L387p Posterholt)
|
Plechtig, feestelijk [faierlich?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24009 |
plechtige communie |
plechtige communie (<lat.):
plechtigge commuune (L387p Posterholt)
|
De Plechtige H.Communie + hernieuwing van de doopbeloften. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23522 |
plechtige mis |
plechtige mis:
plechtige maes (L387p Posterholt)
|
De mis plechtig opdragen, celebreren. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
29939 |
pleistertroffel |
troffeltje:
tryfǝlkǝ (L387p Posterholt)
|
Klein troffeltje met veerkrachtig blad voor het pleisteren van (kleine) oppervlakken en voor werkzaamheden op plaatsen waarvoor de normale troffel te groot is. In Q 121 wordt het spitstroffeltje gebruikt voor het fijnere werk van de stucadoor. Zie afb. 1b. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden '(troffel)' en '(truweel)' het lemma 'troffel'. [N 30, 8a; monogr.]
II-9
|
25179 |
plensbui, zware bui |
guts:
götsj (L387p Posterholt),
zware bijs:
sjwaar bies (L387p Posterholt)
|
grote hoeveelheid regen ineens [guts] [N 81 (1980)] || zware plensbui [zeng, schoer, sjoel, goersj] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19336 |
plezier maken |
spa (du.) maken:
sjpààs make (L387p Posterholt)
|
plezier, pret maken [plezieren, ruizen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23953 |
plichten van staat |
plichten:
plichte (L387p Posterholt)
|
De plichten van staat, plichten van zijn staat (D. Standes-pflichten). [N 96D (1989)]
III-3-3
|
26898 |
ploeg |
ploeg:
plōx (L387p Posterholt)
|
De ploeg is het landbouwwerktuig dat de grond voorsgewijs lossnijdt en deze - afhankelijk van de stand van het strijkbord - geheel of ten dele omkeert. De term ploeg is te beschouwen als benaming voor het hier bedoelde werktuig in het algemeen, alsmede voor het ploegtype dat ter plaatse vanouds of in een bepaalde periode het meest gebruikt werd. Oudere zegslieden die de modernere (wentel)ploegen hebben zien opkomen en daarvoor benamingen als dubbele ploeg, wentelploeg e.a. opgaven, verstonden onder "de ploeg" de oude houten voet-, rad- of karploeg, zoals een latere generatie met "de ploeg" vaak de voorloper van de moderne, met een tractor verbonden ploeg blijkt te bedoelen. In het tweede deel van het lemma zijn de beschikbare meervoudsvormen van ploeg vermeld. [N 11, 29; N 11A, 66a + 66b; N 27, 14 + 15 + 16 add.; JG 1a + 1b; Wi 9; S 8; Gwn 7, 2; monogr.]
I-1
|