19333 |
pret, schik |
lol:
lol (L387p Posterholt),
spa (du.):
sjpas (L387p Posterholt),
sjpààs (L387p Posterholt),
veer höbbe sjpas gehad (L387p Posterholt)
|
[schik] wij hebben ~gehad [SGV (1914)] || een gevoel van vrolijkheid en blijdschap waaraan men duidelijk uiting geeft [plezier, pret, lol, schik] [N 85 (1981)] || pret, genoegen verschaffend of veroorzakend; aangenaam [pertig, prettig] [N 85 (1981)] || schik [SGV (1914)]
III-1-4
|
19334 |
pretmaker |
grapjas:
grapjààs (L387p Posterholt)
|
de persoon die altijd zorgt voor vrolijkheid en pret [pallieter, kadul] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19335 |
prettig |
fijn:
fijn (L387p Posterholt)
|
pret, genoegen verschaffend of veroorzakend; aangenaam [pertig, prettig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20462 |
preuts |
preuts:
preuts (L387p Posterholt)
|
preuts; overzedig, gemaakt eerbaar [preuts, prude] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
23244 |
prevelen |
prevelen:
preevele (L387p Posterholt)
|
Prevelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
28890 |
priem |
steekpriem:
štē̜kprīm (L387p Posterholt)
|
Spits stalen werktuig met een houten handvat dat dient om gaatjes in het hout te steken op plaatsen waar een spijker of schroef moet worden bevestigd. Zie ook afb. 93. De priem wordt door de klompenmaker gebruikt om er koppelgaatjes mee te maken in de zijkant van klompen. Zie ook het lemma ɛkoppelgaatjeɛ in de paragraaf over de vaktaal van de klompenmaker.' [N 53, 183b; N 97, 110a; A 32, 2; monogr.]
II-12
|
23326 |
priester |
geestelijke:
geisteleke (L387p Posterholt),
priester:
preester (L387p Posterholt),
priester (L387p Posterholt)
|
Een priester [preester, prejster, geestelijke]. [N 96D (1989)] || priester [SGV (1914)]
III-3-3
|
24040 |
priester gewijd worden |
priester gewijd worden:
priester gewiejd waere (L387p Posterholt)
|
Priester gewijd worden. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24044 |
priesterfeest |
priesterfeest:
priesterfees (L387p Posterholt)
|
Een priesterfeest. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23414 |
priesterkoor |
priesterkoor:
priesterkoor (L387p Posterholt)
|
Het achter de communiebanken gelegen, verhoogde voorste deel van de kerk, waar het hoofdaltaar en de koorbanken zich bevinden [koor, koeër, hoogkoor, priesterkoor?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|