32680 |
ramskop |
trekhaken:
trękhøę̄k (L387p Posterholt)
|
De tweelinghaak aan de voorploeg, waaraan de grindelketting bevestigd is. [N 11, 31.II.o; N 11A, 139d]
I-1
|
30997 |
rand |
rand:
ranjtj (L387p Posterholt)
|
De reep leer die men vastnaait aan de binnenzool en schacht en waaraan men later de zool bevestigt. Zie afb. 39. [N 60, 88a]
II-10
|
18451 |
rand [wld ii.10, p. 40] |
rand:
randj (L387p Posterholt)
|
Een reep leer die, na eerst geschift te zijn, vastgenaaid wordt aan de binnenzool en schacht en waaraan later de zool wordt bevestigd? (rand, rabat?) Zie tek. 88. [N 60 (1973)]
III-1-3
|
18413 |
rand van een hoed |
rand:
randj (L387p Posterholt)
|
luifel, overstekende rand van een hoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
31046 |
randsteekmes |
steekmes:
štę̄kmɛts (L387p Posterholt),
steekmesje:
steekmesje (L387p Posterholt)
|
Gereedschap waarmee men het overhangende leer aan de zool gelijkmatig afsnijdt. De antwoorden in dit lemma komen uit verschillende vragen. Het is mogelijk dat dit randsteekmes voor verschillende doeleinden wordt gebruikt en dat het daardoor ook van vorm kan verschillen. Zie afb. 52. [N 60, 116a; N 60, 117a; N 60, 174a]
II-10
|
24626 |
rank |
rank:
rank (L387p Posterholt),
reng (mv.):
rĕng (L387p Posterholt),
WLD
reng (L387p Posterholt)
|
rank [SGV (1914)] || ranken (v.e. wingerd) [SGV (1914)] || Stengel met bladeren, bloemen, etc. die in zichzelf niet voldoende stevigheid bezit om overeind te staan, vooral van klimplanten (reng, rank, rene, tak). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33827 |
rank paard |
luxe paard:
lyks pē̜rt (L387p Posterholt)
|
Gezegd van een slank, snel paard, dat vaak als rijdier wordt gehouden. [JG 1a; N 8, 20 en 62l]
I-9
|
33580 |
ranken van de wingerd |
ranken:
rĕng (L387p Posterholt)
|
[SGV (1914)]
I-7
|
20515 |
ranzig |
garstig:
garstjig spek (L387p Posterholt),
gersjtig (L387p Posterholt)
|
garstig spek [..] [SGV (1914)] || ranzig; Hoe noemt U: Sterk smakend, onaangenaam ruikend gezegd van spek (ranzig, garstig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33207 |
rapen |
rapen:
rāpǝ (L387p Posterholt)
|
De aardappelen oprapen en in een mand bijeen doen, achter de rooiers of achter de rooiende ploeg aanlopend. [N 12, 21; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 12, 18; A 23, 17d; Lu 1, 17d]
I-5
|