18546 |
rijbroek |
rijboks:
riebooks (L387p Posterholt)
|
een rijbroek, met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21130 |
rijden |
varen:
vare (L387p Posterholt)
|
zich voortbewegen in of op een voertuig (rijden, varen) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
28973 |
rijgen |
troggelen:
trǭgǝlǝ (L387p Posterholt)
|
Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
18358 |
rijglaars |
rijgstevel:
riesjteevel (L387p Posterholt)
|
laars waarvan het beenstuk moet worden dichtgeregen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
ri.kdum (L387p Posterholt)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21476 |
rijksveldwachter |
police (fr.):
alsvoren [= pelies]
pelies (L387p Posterholt)
|
een agent van de rijksveldwacht [die zorgt voor de handhaving van de orde op het platteland] [rijks, schabeletter, champetter, pandoer, garde, vörster] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
sjenderm (L387p Posterholt),
*: verouderd.
sjəndaerm (L387p Posterholt),
scheldarm:
*: verouderd.
sjəldaerm (L387p Posterholt)
|
een lid van het militaire politiekorps [gendarm, harenmutsel, pakkeman, marechaus-see, massee] [N 90 (1982)] || marechaussee
III-3-1
|
20816 |
rijp |
rijp:
rīēp (L387p Posterholt)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
rijmen:
riemt (L387p Posterholt)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
riĕm (L387p Posterholt),
rijp:
riep (L387p Posterholt)
|
rijm (op boomen) [SGV (1914)] || rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)]
III-4-4
|