19404 |
rug van het lemmer |
rug:
rök (L387p Posterholt)
|
De niet-scherpe zijde van een mes (rug, botte kant) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33198 |
rug, aangeaard stuk |
wal:
wal (L387p Posterholt)
|
De verhoogde rug of wal die ontstaat bij het aanaarden van de aardappelen. Bij holvoor(de) heeft betekenisoverdracht plaatsgevonden; het is eigenlijk de open voor naast de rug. [N 12, 27; monogr.]
I-5
|
17640 |
ruggengraat |
ruggenstrang:
rèùkesjtrank (L387p Posterholt)
|
rug: ruggegraat [ruggestrang, ruggegraat] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17641 |
ruggenwervel |
wervel:
wervel (L387p Posterholt)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
22380 |
ruilen (als spel) |
koetelen:
koetele (L387p Posterholt),
ruilen:
rule (L387p Posterholt),
tuisen:
toesje (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt)
|
Het spel waarbij men voorwerpen met elkaar ruilt [ruilen, koetelen, tuilen, toesen, tuisen, mangelen, tuitelen, paarden]. [N 88 (1982)] || Ruilen.
III-3-2
|
33750 |
ruin |
ruin:
ryn (L387p Posterholt)
|
Gecastreerde hengst. Als de veulens één à twee jaar zijn en de ballen voldoende gezakt en zichtbaar in de balzak zijn, worden zij gecastreerd. Een hengst van drie tot vijf jaar die om de een of andere reden op deze leeftijd nog gecastreerd wordt, wordt meestal gesneden hengst en niet ruin genoemd. [JG 1a, 1b; A 4, 2c; L 20, 2c; L 39, 43; N 8, 20 en 38; S 27; monogr.]
I-9
|
25115 |
ruisen (van de wind) |
ruisen:
roesje (L387p Posterholt)
|
het geluid dat een stroom van lucht of een vloeistof maakt bij het gaan door of schuren langs iets of in zijn baan [ruisen, ruizelen, reuzelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24847 |
ruisen van bladeren |
ruisen:
WLD
roessje (L387p Posterholt)
|
Het ruisen van bomen (ruisen, ruizelen, reuzelen, snirsen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22753 |
ruiten in het kaartspel |
ruiten:
roeten oas (L387p Posterholt),
Sub ruit, ss. roeteboer [ruitenboer]; roete-aos.
roete (L387p Posterholt)
|
[Ruiten]. || Ruiten: Ruiten aas. [SGV (1914)]
III-3-2
|
26259 |
ruiter |
ruiter:
rø̜jtǝr (L387p Posterholt)
|
De plank van ongeveer 3 x 12 cm doorsnede die op de nokgording wordt aangebracht. Op de ruiter worden de nokvorsten gespijkerd of met specie vastgelegd. Zie ook afb. 85. [N 54, 176]
II-9
|