21025 |
savooiekool |
savooiekool:
WLD
savojekool (L387p Posterholt),
savooiemoes:
savooje moos (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt),
sevoojemoos (L387p Posterholt)
|
[N Q (1966)]De witgele sluitkool met gekrulde bladeren; savooikool, die zeer dicht geplant wordt en zonder vaste krop geoogst (schelk). [N 82 (1981)] || savooie kool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
23230 |
scapulier |
scapulier:
ein sjabbeleer (L387p Posterholt),
sjabbelier (L387p Posterholt)
|
Een scapulier of skapulier: lapjes gewijde stof, door linten of band met elkaar verbonden en (door leken) onder de kleding op borst en rug gedragen [schabbelier, sjabbeleer?]. [N 96B (1989)] || Scapulier (schouderkleed) [skabbeleer]. [N 07 (1961)]
III-3-3
|
23749 |
scapuliermedaille |
medaille (<fr.):
madaalje (L387p Posterholt)
|
Een scapuliermedaille, de latere vervanger van het stoffen scapulier. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31806 |
schaaf |
schaaf:
šāf (L387p Posterholt)
|
Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.]
II-12
|
31809 |
schaafafval |
krullen:
krølǝ (L387p Posterholt),
schaafsel:
šāfsǝl (L387p Posterholt),
schavelen:
šē̜vǝlǝ (L387p Posterholt)
|
Het afval dat bij het schaven ontstaat. Zie ook Limburgs Idioticon, pag. 222 s.v. sch√™fsel, ø̄schavelingen, krollenø̄. [N 53, 124; N 55, 189; L 42, 17; monogr.]
II-12
|
31815 |
schaafbeitel |
schaafbeitel:
šāf˱bęjtǝl (L387p Posterholt)
|
De snijdende beitel van de houtschaaf, die met een spie in het schaafblok vastgeklemd zit en een beetje uitsteekt buiten de schaafzool. Zie ook afb. 31c. Veel schaafbeitels zijn aan de bovenzijde verbonden met een keerbeitel. Zie ook het volgende lemma. [N 53, 54f; monogr.]
II-12
|
31811 |
schaafblok |
schaafblok:
šāf˱blǫk (L387p Posterholt)
|
Het min of meer rechthoekige blok van de houtschaaf waarin de schaafbeitel met een spie wordt vastgezet. Zie ook afb. 31a. [N 53, 54c; monogr.]
II-12
|
31869 |
schaafgolf |
moelde:
mul (L387p Posterholt)
|
Oneffenheid in het geschaafde hout, bestaande uit een te diep of te ondiep geschaafde plek. [N 53, 123]
II-12
|
31870 |
schaafmachine |
schaafmachine:
šāfmǝšin (L387p Posterholt)
|
De algemene benaming voor de machine waarmee hout mechanisch wordt geschaafd. Er bestaan verschillende schaafmachines, zoals de vlakbank, de vandiktebank en de viervlakmachine. Zie ook deze lemmata. [N 53, 85a]
II-12
|
31817 |
schaafspie |
sleutel:
šlȳǝtǝl (L387p Posterholt),
spie/spij:
špij (L387p Posterholt)
|
De houten spie waarmee schaafbeitel en keerbeitel in het houten schaafblok worden vastgeklemd. Zie ook afb. 31e. [N 53, 54h; monogr.]
II-12
|