19045 |
schaterlachen |
schateren:
sjaatèùre (L387p Posterholt)
|
schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)]
III-1-4
|
21432 |
schatten |
schatten:
sjatte (L387p Posterholt)
|
het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
31807 |
schaven |
schaven:
šāvǝ (L387p Posterholt)
|
In het algemeen het hout bewerken met een schaaf. [N 53, 90; monogr.]
II-12
|
31828 |
schaven met de fijne blokschaaf |
oppoetsen:
ǫpputsǝ (L387p Posterholt)
|
Hout schaven met de fijne blokschaaf. [N 53, 96]
II-12
|
31832 |
schaven met de tandschaaf |
rouw maken:
ruw mākǝ (L387p Posterholt)
|
Te lijmen houtoppervlakken met behulp van een tandschaaf van fijne ribbeltjes voorzien. Op deze wijze ontstaat een betere lijmhechting. [N 53, 97]
II-12
|
31873 |
schaven met de vandiktebank |
van breedte schaven:
van bredǝ šāvǝ (L387p Posterholt),
van dikte schaven:
van diktǝ šāvǝ (L387p Posterholt)
|
Een stuk hout bewerken met de vandiktebank. Het onder A geplaatste begrip is een benaming voor de bewerking in het algemeen, ongeacht de positie van het te bewerken hout in de machine. Onder B zijn de termen opgenomen die het gelijkschaven van de grootste vlakken van het werkstuk betreffen; het krijgt zo dus zijn gewenste dikte. Onder C zijn de benamingen bijeengeplaatst die betrekking hebben op het schaven van de smalle kanten van het werkstuk, dat op deze wijze zijn juiste breedte krijgt. [N 53, 108a-b]
II-12
|
29494 |
schaver |
schaver:
šāvǝr (L387p Posterholt)
|
De man die de schaaf of de schaafmachine bedient. [N 55, 175a]
II-12
|
17800 |
schede |
schede:
sjeij (L387p Posterholt),
snee:
sjnee (L387p Posterholt)
|
Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)] || scheede [SGV (1914)]
III-1-1, III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
schede:
šɛi̯ (L387p Posterholt)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
sjeif (L387p Posterholt),
schuins:
sjuins (L387p Posterholt)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|