e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Posterholt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schaterlachen schateren: sjaatèùre (Posterholt) schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)] III-1-4
schatten schatten: sjatte (Posterholt) het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)] III-3-1
schaven schaven: šāvǝ (Posterholt) In het algemeen het hout bewerken met een schaaf. [N 53, 90; monogr.] II-12
schaven met de fijne blokschaaf oppoetsen: ǫpputsǝ (Posterholt) Hout schaven met de fijne blokschaaf. [N 53, 96] II-12
schaven met de tandschaaf rouw maken: ruw mākǝ (Posterholt) Te lijmen houtoppervlakken met behulp van een tandschaaf van fijne ribbeltjes voorzien. Op deze wijze ontstaat een betere lijmhechting. [N 53, 97] II-12
schaven met de vandiktebank van breedte schaven: van bredǝ šāvǝ (Posterholt), van dikte schaven: van diktǝ šāvǝ (Posterholt) Een stuk hout bewerken met de vandiktebank. Het onder A geplaatste begrip is een benaming voor de bewerking in het algemeen, ongeacht de positie van het te bewerken hout in de machine. Onder B zijn de termen opgenomen die het gelijkschaven van de grootste vlakken van het werkstuk betreffen; het krijgt zo dus zijn gewenste dikte. Onder C zijn de benamingen bijeengeplaatst die betrekking hebben op het schaven van de smalle kanten van het werkstuk, dat op deze wijze zijn juiste breedte krijgt. [N 53, 108a-b] II-12
schaver schaver: šāvǝr (Posterholt) De man die de schaaf of de schaafmachine bedient. [N 55, 175a] II-12
schede schede: sjeij (Posterholt), snee: sjnee (Posterholt) Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)] || scheede [SGV (1914)] III-1-1, III-2-1
schede van de koe schede: šɛi̯ (Posterholt) Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.] I-11
scheef, niet recht scheef: sjeif (Posterholt), schuins: sjuins (Posterholt) van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)] III-4-4