24491 |
schimmel (plantje) |
kroddelenkaas:
WLD
kròòdelekees (L387p Posterholt),
schimmel:
sjŭmmel (L387p Posterholt)
|
Plantje, behorend tot de zwammen, draadvormig, zonder bladgroen, maar bestaande uit een zwamvlok en zwamdraden (schimmel). [N 92 (1982)] || schimmel (plant) [SGV (1914)]
III-4-3
|
21440 |
schimpen |
schamperen:
sjampere (L387p Posterholt)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21244 |
schip |
schip:
sjip (L387p Posterholt),
ši.əp (L387p Posterholt)
|
schip [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
šipər (L387p Posterholt)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
18923 |
schipperen |
schipperen:
sjippere (L387p Posterholt)
|
naar omstandigheden handelen, niet aan zijn beginsels vasthouden, maar alles rustig in het werk stellen om een oplossing te vinden [busselen, schipperen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32855 |
schitbossen |
strontplekken:
štrōntjplękǝ (L387p Posterholt)
|
Bossen van welig opschietend gras in de weide, op plaatsen waar koedrek heeft gelegen. De koeien laten deze bossen vaak staan; ze worden dan later in het seizoen afgemaaid. Overal is het meervoud opgenomen; behalve waar uitdrukkelijk anderszins aangegeven. [N 14, 85; N 14, 123 add.; monogr.]
I-3
|
25045 |
schitteren |
schitteren:
sjittere (L387p Posterholt)
|
een sterk, beweeglijk licht verspreiden zodat het pijn doet aan de ogen [schitteren, glariën] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoe:
sjoe (L387p Posterholt),
schoen:
sjoon (L387p Posterholt)
|
schoen [SGV (1914)] || schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18303 |
schoenen (mv.) |
schoenen (mv.):
sjoon (L387p Posterholt)
|
schoenen (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
18465 |
schoenen poetsen |
wiksen:
wikse (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt)
|
Schoenen poetsen (kuisen, poetsen, blinken, wieksen) [N 79 (1979)]
III-1-3, III-2-1
|