18347 |
schoenlepel |
schoentrekker:
sjoontreiker (L387p Posterholt)
|
schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
30812 |
schoenmaker |
schoester:
šustǝr (L387p Posterholt),
šystǝr (L387p Posterholt)
|
In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.]
II-10
|
30813 |
schoenmaker -bijnamen |
pekvot:
pę̄kvot (L387p Posterholt)
|
Bijnamen voor de schoenmaker. [N 60, 216b; N 60, 75; monogr.]
II-10
|
30854 |
schoenmakershamer |
schoestershamer:
šystǝrshāmǝr (L387p Posterholt)
|
De algemene schoenmakershamer die men voor een groot aantal bewerkingen gebruikt. Doorgaans heeft de schoenmaker twee hamers: een grote om het geweekte zoolleer te kloppen en de hakken toe te slaan en een minder grote voor het nagelen en andere bewerkingen. Beide hamers zijn rond van kop en breed van bek. De kop mag echter niet te bolrond zijn, omdat men daarmee niet overal het zoolleer even vast en effen kan kloppen en men daarmee niet goed kan nagelen (Dierick, pag. 84). Volgens de informant van Q 253 heeft de schoenmaker meestal alleen maar de typische schoestershamer. Hij beschrijft die als volgt. De scherpe kant is ongeveer 4 mm dik en 25 tot 30 mm breed, gebogen. Die kant versmalt tot op een 15 mm, verbreedt ter hoogte van het oog en loopt in een ronde of de achthoekige vorm uit naar het vlak, een soort paddestoel met ongeveer 35 mm doorsnede, lichtjes bolrond. De hamer is over zijn geheel gebogen. Hij heeft een lengte van 18 tot 25 cm en weegt tussen de 400 en de 600 gram. De steel is niet langer dan 16 tot 20 cm. Zie afb. 8. [N 60, 183a]
II-10
|
30817 |
schoenmakersknecht |
gezel:
gǝzɛl (L387p Posterholt)
|
[N 60, 217b]
II-10
|
18394 |
schoensmeer |
wiks:
wiks (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt)
|
Smeersel om het leer van schoenen op kleur en soepel te houden (blink, wieks, creme, schoenpoets) [N 79 (1979)]
III-1-3, III-2-1
|
18463 |
schoensmeer? |
uitpoetsinkt:
oetpoetsingk (L387p Posterholt)
|
Hoe noemt u het vocht waarmee bepaalde delen van de schoen werden zwart gemaakt? (zwartnat, zwartsel?) Hoe wordt dit gemaakt? [N 60 (1973)]
III-1-3
|
18185 |
schoenveter |
schoenriem:
sjoenreem (L387p Posterholt),
sjoonreem (L387p Posterholt)
|
Het leren koordje waarmee men de schoenen dichtrijgt? [N 60 (1973)] || schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22501 |
schoepen |
lamellen:
lamɛlǝ (L387p Posterholt),
stropen:
sjtruipe (L387p Posterholt)
|
Met een groep jongens door het veld, de bossen trekken met kwaad in de zin [schupen]. [N 88 (1982)] || Plankjes van 12 à 15 mm dikte die in de slagluiken zijn bevestigd. Zij zorgen ervoor dat men in gesloten stand van de blinden de kamer nog kan luchten. De schoepen zijn zo geplaatst dat inregenen wordt voorkomen en het naar binnen kijken wordt belet. [N 55, 68]
II-9, III-3-2
|
19919 |
schoffel |
schoffel:
šufǝl (L387p Posterholt)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|