17542 |
slecht groeien |
niet wassen:
neet wasse (L387p Posterholt)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (kooieren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
galgenaas:
galgenoas (L387p Posterholt),
schoft:
sjoef (L387p Posterholt)
|
galgenaas [SGV (1914)] || iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondsweer:
hòònsjwaer (L387p Posterholt),
ruw (weer):
roeë (L387p Posterholt),
slecht (weer):
sjlech (L387p Posterholt),
vies (weer):
vies (L387p Posterholt)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22337 |
slechte speler |
kruk:
krak (L387p Posterholt)
|
Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
31738 |
slechte vakman |
klungelaar:
kløŋǝlēr (L387p Posterholt),
prutser:
prøtsǝr (L387p Posterholt)
|
Timmerman of meubelmaker die slecht of slordig werk aflevert. Vgl. voor het woordtype halkotie uit Bilzen (Q 83) ook het Luikerwaalse ɛhalcot√Æɛ, ø̄chétif personnage, ouvrier qui nɛa pas de métier fixeø̄ (Haust, D.L., pag. 304).' [N 55, 168c]
II-12
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
chagrijnig:
chaggreinig (L387p Posterholt),
knoterig:
knòòterig (L387p Posterholt),
kwaad:
kwaot zeen (L387p Posterholt),
slechte zin:
sjlechte zin (L387p Posterholt)
|
knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
ijsstoel:
ies sjtool (L387p Posterholt),
Sub SLEE, SLEDE. *: verouderd.
iessjtool (L387p Posterholt),
slee:
sjlei (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || Prikslee. || slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
sleedoorn:
WLD
sjleedoorn (L387p Posterholt)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
30984 |
sleehak |
sleehak:
šliǝhak (L387p Posterholt)
|
Hak onder damesschoenen die één geheel uitmaakt met het voorste deel van de zool. [N 60, 126d]
II-10
|
18511 |
sleehak [wld ii.10, p. 37] |
sleehak:
sjliëhak (L387p Posterholt)
|
Welke andere benamingen voor hakken kent u verder? Hoe zien ze eruit? (platte of engelse hak? wener hak? lodewiekijnhak? steekhak? staarthak? [N 60 (1973)]
III-1-3
|