e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Posterholt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sluiten (van grond) hel worden: hel wèère (Posterholt) hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)] III-4-4
sluiting aan de ovendeur scharnier: šø̜rnēr (Posterholt) Getuige de opgaven komen er verschillende manieren van sluiten voor variërend van heel eenvoudige tot meer technische. Volgens de informant van P 56 wordt er daar simpelweg een stok tegen de ovendeur geplaatst. Volgens de zegspersoon uit L 372 gebeurt dit sluiten met een (kløpǝl) door de boer, terwijl de bakker gebruik maakt van een (sxǫw). [N 29, 2c; N 29, 2a; N 29, 2b] II-1
sluitplaat sluitkast: šlūtkas (Posterholt  [(bij veiligheidsslot)]  ), sluitplaat: šlūtplāt (Posterholt) Plaat in de kozijnstijl waar de schoot van het slot in valt. [N 54, 103e] II-9
sluitplank sluitplank: šlūtplaŋk (Posterholt) De plank die als laatste bij de aanleg van een houten vloer wordt geplaatst. [N 54, 133] II-9
sluitring ring: reŋk (Posterholt), rozet: rozęt (Posterholt), volgplaatje: vǫlǝxplē̜tšǝ (Posterholt) Rond metalen schijfje met in het midden een gat, dat onder een moer of de kop van een schroef wordt gelegd om het drukoppervlak te vergroten. [N 54, 37c; N 100, 18 add.; monogr.] II-12
sluitspeld sluitspang: sjloetsjpang (Posterholt) sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)] III-2-2
sluitspier van de aars sluitspier: sjloetsjpier (Posterholt) spier die de aarsopening sluit [rem] [N 10c (1995)] III-1-1
sluitwig wig: wex (Posterholt) Wanneer de pen bij een open pen-en-gatverbinding uitsteekt, wordt hij met behulp van een wig vastgezet. Zie ook afb. 139. Door de wig te verwijderen, kan de verbinding weer uit elkaar genomen worden. [N 54, 61] II-12
slurpen slurpen: sjlurpe (Posterholt), sjlurpen (Posterholt) slorpen [SGV (1914)] || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)] III-2-3
sluwe persoon slechte, een -: eine sjlegte (Posterholt) een vindingrijk persoon maar in ongunstige zin [kuilotter] [N 85 (1981)] III-1-4