24943 |
sluiten (van grond) |
hel worden:
hel wèère (L387p Posterholt)
|
hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25505 |
sluiting aan de ovendeur |
scharnier:
šø̜rnēr (L387p Posterholt)
|
Getuige de opgaven komen er verschillende manieren van sluiten voor variërend van heel eenvoudige tot meer technische. Volgens de informant van P 56 wordt er daar simpelweg een stok tegen de ovendeur geplaatst. Volgens de zegspersoon uit L 372 gebeurt dit sluiten met een (kløpǝl) door de boer, terwijl de bakker gebruik maakt van een (sxǫw). [N 29, 2c; N 29, 2a; N 29, 2b]
II-1
|
30364 |
sluitplaat |
sluitkast:
šlūtkas (L387p Posterholt
[(bij veiligheidsslot)]
),
sluitplaat:
šlūtplāt (L387p Posterholt)
|
Plaat in de kozijnstijl waar de schoot van het slot in valt. [N 54, 103e]
II-9
|
30222 |
sluitplank |
sluitplank:
šlūtplaŋk (L387p Posterholt)
|
De plank die als laatste bij de aanleg van een houten vloer wordt geplaatst. [N 54, 133]
II-9
|
32077 |
sluitring |
ring:
reŋk (L387p Posterholt),
rozet:
rozęt (L387p Posterholt),
volgplaatje:
vǫlǝxplē̜tšǝ (L387p Posterholt)
|
Rond metalen schijfje met in het midden een gat, dat onder een moer of de kop van een schroef wordt gelegd om het drukoppervlak te vergroten. [N 54, 37c; N 100, 18 add.; monogr.]
II-12
|
20168 |
sluitspeld |
sluitspang:
sjloetsjpang (L387p Posterholt)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
17704 |
sluitspier van de aars |
sluitspier:
sjloetsjpier (L387p Posterholt)
|
spier die de aarsopening sluit [rem] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
32050 |
sluitwig |
wig:
wex (L387p Posterholt)
|
Wanneer de pen bij een open pen-en-gatverbinding uitsteekt, wordt hij met behulp van een wig vastgezet. Zie ook afb. 139. Door de wig te verwijderen, kan de verbinding weer uit elkaar genomen worden. [N 54, 61]
II-12
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
sjlurpe (L387p Posterholt),
sjlurpen (L387p Posterholt)
|
slorpen [SGV (1914)] || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19364 |
sluwe persoon |
slechte, een -:
eine sjlegte (L387p Posterholt)
|
een vindingrijk persoon maar in ongunstige zin [kuilotter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|