22535 |
spitse eind van een ei |
kop:
kop (L387p Posterholt)
|
Het spitse eind van het ei bij het eieren tikken. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33589 |
spitskool |
chou-pain (fr.):
sjepeng (L387p Posterholt),
spitskool:
WLD
sjpitskool (L387p Posterholt)
|
De koolsoort met puntig toelopende kroppen; spitskool (spitskool, suikertop, kegel). [N 82 (1981)]
I-7
|
24359 |
spitsmuis |
veldmuis:
WLD
veldjmoes (L387p Posterholt)
|
Hoe noemt u het insektenetend diertje, veel op een muis lijkend, met spitse kop, dunne poten en een vrij lange staart (spitsmuis, dol, aardbol) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
32749 |
spitten |
graven:
grãvǝ (L387p Posterholt),
omgraven:
om[graven] (L387p Posterholt)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
33639 |
splijtkool |
eeuwig moes:
eeuwig moes (L387p Posterholt),
WLD = splijtkool
eewig-moos (L387p Posterholt),
schorseneer:
WLD
sjorsenere (L387p Posterholt)
|
[N 82 (1981)] [N 92 (1982)]
I-7
|
31802 |
splinteren |
splinteren:
šplentjǝrǝ (L387p Posterholt)
|
Gezegd van hout wanneer dit splinters afgeeft. Zie ook het volgende lemma. [N 55, 193; monogr.]
II-12
|
24706 |
splitsing van de stam |
vork:
WLD
vork (L387p Posterholt)
|
Het deel van de boom waar de stam zich in tweeën splitst (gaffel, mik, vork). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
23327 |
spoken |
spoken:
sjpoake (L387p Posterholt)
|
spoken (mv.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
23328 |
spoken (ww.) |
spoken:
sjpoake (L387p Posterholt)
|
spoken (ww.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
25852 |
sponnen |
toemaken:
tumākǝ (L387p Posterholt)
|
Vaten met behulp van een spon afsluiten. [N 35, 92]
II-2
|