30252 |
sponning |
verloren opdeksponning:
vǝrlǭrǝ ǫp˱dękšpǫneŋ (L387p Posterholt)
|
Groef of keep waarin de kant van een plank van een raam of deurlijst wordt opgesloten, schuivend bewogen kan worden, of waartegen hij kan aanslaan. [N 55, 11a-c]
II-9
|
31841 |
sponningschaaf |
boorschaaf:
bǭršāf (L387p Posterholt),
sponningschaaf:
špǫneŋšāf (L387p Posterholt)
|
De smalle schaaf die gebruikt wordt om sponningen te steken of te verdiepen. Zie ook afb. 39. Er bestaan verschillende uitvoeringen van de sponningschaaf. Zo kan de breedte van de zool en beitel variëren en is er bij sommige modellen een breedte- en eventueel ook een dieptegeleider aangebracht. Zie ook het volgende lemma. De sponningschaaf zonder geleider wordt doorgaans boorschaaf genoemd. Hij wordt gebruikt om reeds geschaafde sponningen te vergroten of te verdiepen. [N 53, 63a-b; N 53, 64; N 53, 66; N G, 37a; monogr.]
II-12
|
23329 |
spook |
spook:
sjpoak (L387p Posterholt)
|
spook [SGV (1914)]
III-3-3
|
31856 |
spookschaaf |
spookschaaf:
špōkšāf (L387p Posterholt)
|
Klein, langwerpig schaafje, vroeger van hout, nu van ijzer, met twee handvatten en een schaafbeitel die door middel van twee schroeven in de gewenste stand wordt gebracht. De spookschaaf dient om hol- en bolvormige stukken glad te schaven. Zie ook afb. 49. De spookschaaf wordt door verschillende houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper schaaft er bijvoorbeeld de buitenwand van vaten mee glad, terwijl de wagenmaker er wielspaken en andere gebogen oppervlakken mee bijwerkt. [N 53, 77; N E, 45a; N G, 38b; A 32, 3a-b; monogr.]
II-12
|
21160 |
spoorweg |
ijzerenweg:
iezerewaeg (L387p Posterholt),
spoorweg:
sjpaerwaeg (L387p Posterholt)
|
een weg met rails waarover men wagens die mechanisch voortbewogen worden, laat lopen voor het vervoer van personen en goederen [spoorweg, route, ijzerenweg] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34483 |
sporen van de haan |
hanenklauwen:
hānǝklawǝ (L387p Posterholt),
hanensporen:
hānǝšpøi̯r (L387p Posterholt),
hānǝšpø̜̄r (L387p Posterholt)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
24493 |
sporkehout |
fluitenstikker:
WLD = sporkehoiut
fluitesjtikker (L387p Posterholt)
|
sporkehout [N 92 (1982)]
III-4-3
|
19707 |
sport van een stoel |
spijl:
vertikaal
špīl (L387p Posterholt),
sport:
horizontaal
špoͅrt (L387p Posterholt)
|
sport van een stoel [N 56 (1973)]
III-2-1
|
20449 |
spotnaam voor hoge hoed |
hoge zijden:
hoge zieje (L387p Posterholt)
|
hoed, hoge ~: spotbemaningen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
19359 |
spotten |
spotten:
sjpotte (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt,
L387p Posterholt)
|
de spot drijven met [spotten, spreeuwen, truten, zwanzen] [N 85 (1981)] || spotten [SGV (1914)] || zich met belachelijk makende of oneerbiedige scherts [grappen] uiten [spreeuwen, spotten, truten, zwanzen, lollen, leuren] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|