24579 |
stam van de boom |
stam:
WLD
sjtam (L387p Posterholt)
|
Het deel van een boom van de wortels tot aan de takken (stam, bol). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20677 |
stamppot |
moes:
moos (L387p Posterholt)
|
Stamppot, heel in het algemeen [N 16 (1962)]
III-2-3
|
22730 |
standbeeld |
standbeeld:
sjtandjbildj (L387p Posterholt),
sjtantbe.lṭ (L387p Posterholt)
|
standbeeld [RND] || Standbeeld.
III-3-2
|
30434 |
standvink |
standvink:
štantj˲veŋk (L387p Posterholt)
|
Houten stijl die de moerbalk en de balklaag ondersteunt. Zie ook afb. 70. [N 54, 120d]
II-9
|
33847 |
stapvoets gaan |
stappen:
štapǝ (L387p Posterholt)
|
De langzaamste gang van het paard (stap, draf, galop) waarbij de vier voeten in de volgende volgorde opgeheven en weer neergezet worden: links achter, links voor, rechts achter, rechts voor, links voor, rechts achter, rechts voor en links achter. Zijn de vier hoefslagen niet duidelijk hoor- en zichtbaar, dan noemt men de stap onregelmatig. Zie afbeelding 8. [N 8, 81a]
I-9
|
21166 |
station |
statie (<lat.):
sjtaase (L387p Posterholt)
|
de plaats van aankomst en vertrek van treinen [station, statie, halte] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21260 |
steeg, steegje |
gats, gatsje:
gats (L387p Posterholt),
steeg, steegje:
sjteeg (L387p Posterholt),
sjteegske (L387p Posterholt)
|
een smalle, armoedige straat [slop, straatje, steeg, gats] [N 90 (1982)] || steeg [SGV (1914)] || steegje [SGV (1914)]
III-3-1
|
17821 |
steek |
steek:
sjteek (L387p Posterholt),
štę̄k (L387p Posterholt)
|
De doorgehaalde draad in de groef; ook de manier van naaien. [N 60, 111a] || steek [SGV (1914)]
II-10, III-1-2
|
30216 |
steekband |
windschoor:
wentjšǭr (L387p Posterholt)
|
Schoor van nok naar spantbeen of van gording naar spantbeen om het uit elkaar gaan van de kap te voorkomen. [N 54, 167]
II-9
|
31907 |
steekbeitel |
steekbeitel:
štē̜k˱bęjtǝl (L387p Posterholt)
|
Houtbeitel met een plat beitelblad dat aan de voorkant één schuingeslepen zijde heeft. De zijkanten van het blad zijn recht of afgeschuind. De steekbeitel wordt vooral gebruikt voor het met de hand afsteken van hout, bijvoorbeeld bij het maken van houtverbindingen. Zie ook afb. 64. [N E, 25b; N 53, 35a-b; N 53, 34a; A 14, 12a add.; A 32, 2 add.; monogr.]
II-12
|