27253 |
timmerman |
schrijnenmaker:
šrīnǝmē̜kǝr (L387p Posterholt
[(maakte ook houten wagens en doodskisten)]
),
schrijnenwerker:
šrīnǝwerkǝr (L387p Posterholt),
timmerman:
tø ̝mǝrman (L387p Posterholt)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
31734 |
timmermansbaas |
baas:
bās (L387p Posterholt)
|
Timmerman die voor eigen rekening werkt en al dan niet personeel in dienst heeft. [N 55, 172a]
II-12
|
31746 |
timmermansgereedschap |
gereedschap:
gǝrētšap (L387p Posterholt),
geschier:
gǝšīr (L387p Posterholt)
|
Verzamelnaam voor alle werktuigen en gereedschappen die door de timmerman worden gebruikt bij het bewerken van het hout. [N 55, 179a; monogr.]
II-12
|
31950 |
timmermanshamer |
bankhamel:
baŋkhāmǝl (L387p Posterholt),
hamel:
hāmǝl (L387p Posterholt)
|
De gewone, lichte hamer met een ijzeren kop die uitloopt in een pin. Met de hamerpin worden kleine spijkers in het hout geslagen tot ze voldoende houvast hebben. Daarna slaat men verder met de hamerbaan. Zie ook afb. 86. [N 53, 126a]
II-12
|
31735 |
timmermansknecht |
timmermansknecht:
tømǝrmansknɛx (L387p Posterholt)
|
Timmerman die niet zelfstandig werkt, maar in dienst van een timmermansbaas, die hem daarvoor een uurloon uitbetaalt. [N 55, 173a]
II-12
|
31739 |
timmermansvak |
schrijnenwerkersvak:
šrīnǝwerkǝrs˲vak (L387p Posterholt),
timmermansvak:
tømǝrmans˲vak (L387p Posterholt)
|
Het vak, de stiel van timmerman. [N 55, 171a-b]
II-12
|
30193 |
timmerwerk |
timmerwerk:
tømǝrwęrǝk (L387p Posterholt)
|
Het te timmeren houtwerk in een huis in zijn geheel. Tot het timmerwerk behoort onder meer het construeren van de kap, het plaatsen van kozijnen, ramen en deuren, het vervaardigen en plaatsen van trappen en het vervaardigen van de balk- en vloerlagen. [N 55, 181a]
II-9
|
31191 |
tinnegieter |
tinnegieter:
tę.nǝgitǝr (L387p Posterholt)
|
Ambachtsman die tinnen vaatwerk en andere gebruiks- en siervoorwerpen vervaardigt. De term tinnegieter werd in Kerkrade (Q 121) en omgeving vooral als scheldwoord gebruikt. [monogr.; Wi 2; L 34, 17a]
II-11
|
25228 |
tocht, zuiging van lucht |
trek:
treik (L387p Posterholt)
|
tocht, vrij sterke zuiging van de lucht door een beperkte ruimte heen [scheut, trek, zicht, jacht, trok] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24255 |
tochtig |
bokketig:
bøkǝtex (L387p Posterholt),
rits:
rēts (L387p Posterholt),
springig:
šprɛŋex (L387p Posterholt)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de geit. [N 19, 70b; N 77, 95; JG 1b; N C, 4c; S 52, L 378 add.; monogr.] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11, I-12
|