e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Posterholt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
timmerman schrijnenmaker: šrīnǝmē̜kǝr (Posterholt  [(maakte ook houten wagens en doodskisten)]  ), schrijnenwerker: šrīnǝwerkǝr (Posterholt), timmerman: tø ̝mǝrman (Posterholt) Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.] II-12
timmermansbaas baas: bās (Posterholt) Timmerman die voor eigen rekening werkt en al dan niet personeel in dienst heeft. [N 55, 172a] II-12
timmermansgereedschap gereedschap: gǝrētšap (Posterholt), geschier: gǝšīr (Posterholt) Verzamelnaam voor alle werktuigen en gereedschappen die door de timmerman worden gebruikt bij het bewerken van het hout. [N 55, 179a; monogr.] II-12
timmermanshamer bankhamel: baŋkhāmǝl (Posterholt), hamel: hāmǝl (Posterholt) De gewone, lichte hamer met een ijzeren kop die uitloopt in een pin. Met de hamerpin worden kleine spijkers in het hout geslagen tot ze voldoende houvast hebben. Daarna slaat men verder met de hamerbaan. Zie ook afb. 86. [N 53, 126a] II-12
timmermansknecht timmermansknecht: tømǝrmansknɛx (Posterholt) Timmerman die niet zelfstandig werkt, maar in dienst van een timmermansbaas, die hem daarvoor een uurloon uitbetaalt. [N 55, 173a] II-12
timmermansvak schrijnenwerkersvak: šrīnǝwerkǝrs˲vak (Posterholt), timmermansvak: tømǝrmans˲vak (Posterholt) Het vak, de stiel van timmerman. [N 55, 171a-b] II-12
timmerwerk timmerwerk: tømǝrwęrǝk (Posterholt) Het te timmeren houtwerk in een huis in zijn geheel. Tot het timmerwerk behoort onder meer het construeren van de kap, het plaatsen van kozijnen, ramen en deuren, het vervaardigen en plaatsen van trappen en het vervaardigen van de balk- en vloerlagen. [N 55, 181a] II-9
tinnegieter tinnegieter: tę.nǝgitǝr (Posterholt) Ambachtsman die tinnen vaatwerk en andere gebruiks- en siervoorwerpen vervaardigt. De term tinnegieter werd in Kerkrade (Q 121) en omgeving vooral als scheldwoord gebruikt. [monogr.; Wi 2; L 34, 17a] II-11
tocht, zuiging van lucht trek: treik (Posterholt) tocht, vrij sterke zuiging van de lucht door een beperkte ruimte heen [scheut, trek, zicht, jacht, trok] [N 81 (1980)] III-4-4
tochtig bokketig: bøkǝtex (Posterholt), rits: rēts (Posterholt), springig: šprɛŋex (Posterholt) Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de geit. [N 19, 70b; N 77, 95; JG 1b; N C, 4c; S 52, L 378 add.; monogr.] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.] I-11, I-12