19363 |
trage vrouw |
stom wijf:
sjtom wief (L387p Posterholt),
traag wijf:
traog wief (L387p Posterholt)
|
een domme trage vrouw [sarut, sara] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21384 |
trakteren |
trakteren (<lat.):
trakteeren (L387p Posterholt)
|
trakteeren [SGV (1914)]
III-3-1
|
17731 |
tranende ogen |
zijpogen:
hee hêt ziepouge (L387p Posterholt),
ziep auge (L387p Posterholt)
|
leepogig [SGV (1914)] || oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17928 |
trant |
loop:
loup (L387p Posterholt)
|
gang: Wijze van gaan (gang, trant). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19378 |
trap |
trap:
een sjmaal trap (L387p Posterholt)
|
trap [een smalle ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
30382 |
traphoogte, verdiepingshoogte |
totale optrede:
totālǝ optrē̜ (L387p Posterholt)
|
De verticale afstand van de bovenkant van de vloer van een verdieping tot die van de daaropvolgende. [N 55, 90]
II-9
|
19809 |
trapleuning |
leen:
lēn (L387p Posterholt),
leuning:
lø̄ǝneŋ (L387p Posterholt)
|
Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.]
II-9
|
30421 |
trappaal |
hoofdbaluster:
hōf˱bǝløstǝr (L387p Posterholt)
|
De eerste, verzwaarde stijl van een trapleuning. [N 55, 137; monogr.]
II-9
|
17958 |
trappelen |
trampelen:
trampele (L387p Posterholt),
B.v. wat liks se te trampele.
trampele (L387p Posterholt)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23282 |
trappist |
trappist:
trappist (L387p Posterholt)
|
Een Trappist [Latrap]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|