e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Posterholt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
troeven (mv.) troeven (mv.): troeve (Posterholt) troeven (mv.) [SGV (1914)] III-3-2
troffel troffel: trufǝl (Posterholt  [(meervoud: trufǝlǝ)]  ) Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.] II-9
trom trom: trōm (Posterholt), NB TROMMELEN: trómme, trómmele.  tróm (Posterholt), trommel: Ss. trómmelsjlaeger.  trómmel, trommel (Posterholt) Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)] || Trom. || Trommel. III-3-2
trommeltje trommetje: trömkə (Posterholt) trommeltje [RND] III-3-2
tromp? feep: feep (Posterholt), fiep (Posterholt) Toeter: feesttoetertje. III-3-2
trompet treut: träöt (Posterholt), trompet: trompet (Posterholt), trómpet (Posterholt) Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)] || Toeter: trompet. || Trompet. III-3-2
troosten; troost troosten: trooste (Posterholt), ps. omgespeld volgens Frings.  trø͂ͅste (Posterholt) het schenken van bemoediging en verzachting bij smart, of droefheid [troost, konsolatie] [N 85 (1981)] || troosten [SGV (1914)] III-1-4
tros vruchten tros: WLD  tros (Posterholt) Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)] I-7
trossen poezen: pusǝ (Posterholt) Gekleurde kwasten boven op het haam. [N 13, 13] I-10
trots fier: fier (Posterholt) vervuld en blijk gevend van een gevoel van meerderheid boven anderen [groots, fier, trots, heel, freet, moedig, moetig,glorieus] [N 85 (1981)] III-1-4