id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
22848 | troeven (mv.) | troeven (mv.): troeve (Posterholt) | troeven (mv.) [SGV (1914)] III-3-2 |
29936 | troffel | troffel: trufǝl (Posterholt [(meervoud: trufǝlǝ)] ) | Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.] II-9 |
19982 | trom | trom: trōm (Posterholt), NB TROMMELEN: trómme, trómmele. tróm (Posterholt), trommel: Ss. trómmelsjlaeger. trómmel, trommel (Posterholt) | Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)] || Trom. || Trommel. III-3-2 |
22861 | trommeltje | trommetje: trömkə (Posterholt) | trommeltje [RND] III-3-2 |
22683 | tromp? | feep: feep (Posterholt), fiep (Posterholt) | Toeter: feesttoetertje. III-3-2 |
22672 | trompet | treut: träöt (Posterholt), trompet: trompet (Posterholt), trómpet (Posterholt) | Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)] || Toeter: trompet. || Trompet. III-3-2 |
18857 | troosten; troost | troosten: trooste (Posterholt), ps. omgespeld volgens Frings. trø͂ͅste (Posterholt) | het schenken van bemoediging en verzachting bij smart, of droefheid [troost, konsolatie] [N 85 (1981)] || troosten [SGV (1914)] III-1-4 |
33595 | tros vruchten | tros: WLD tros (Posterholt) | Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)] I-7 |
33959 | trossen | poezen: pusǝ (Posterholt) | Gekleurde kwasten boven op het haam. [N 13, 13] I-10 |
19317 | trots | fier: fier (Posterholt) | vervuld en blijk gevend van een gevoel van meerderheid boven anderen [groots, fier, trots, heel, freet, moedig, moetig,glorieus] [N 85 (1981)] III-1-4 |