23424 |
uitstallingstroon |
uitsteltroon:
oetsjteiltroon (L387p Posterholt)
|
De troon, de ruimte of plek boven het tabernakel waar het Allerheiligste wordt uitgesteld. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18925 |
uitstellen |
uitstellen:
oetsjteile (L387p Posterholt)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18891 |
uitvlucht |
uitvlucht:
oetvlug (L387p Posterholt)
|
wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17705 |
uitwerpselen |
schijt:
sjêêt (L387p Posterholt),
stront:
sjtròònt (L387p Posterholt)
|
uitwerpselen [N 10c (1995)]
III-1-1
|
21133 |
uitwijken |
rechts houden:
rechs hawte (L387p Posterholt)
|
met paard en kar van het midden van de weg naar rechts wijken (afzetten) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
31792 |
uitzagen |
uitzegen:
ūt˲zē̜gǝ (L387p Posterholt)
|
Gedeelten uit het hout wegzagen om er zo versieringen in aan te brengen. Het aanzagen wordt meestal met behulp van een decoupeerzaag gedaan. Zie ook dat lemma. [N 53, 23a]
II-12
|
25523 |
uitzeven van de zemelen |
zeven:
zēvǝ (L387p Posterholt)
|
Het verwijderen van de fijngemaakte hulzen uit het meel. Een eventueel object "meel" is niet gedocumenteerd [N 29, 13b; monogr.; N 29, 15c add.]
II-1
|
21387 |
unster |
ponder:
pŭnjer (L387p Posterholt)
|
unster (balans) [SGV (1914)]
III-3-1
|
17699 |
urine |
pis:
pies (L387p Posterholt),
pis (L387p Posterholt),
zeik:
zęi̯k (L387p Posterholt)
|
urine [N 10c (1995)] || urine van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|
17700 |
urineren |
pissen:
piesse (L387p Posterholt),
pisse (L387p Posterholt, ...
L387p Posterholt),
zeiken:
zęi̯kǝ (L387p Posterholt)
|
urineren [N 10c (1995)] || urineren van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|