21754 |
vooraanstaande |
notabele:
notabele (L387p Posterholt)
|
een persoon van veel betekenis in een plaats [peris] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
23724 |
voorbidden |
voorbeden:
veurbae (L387p Posterholt)
|
Voorbidden. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30919 |
voorblad |
voorste:
vyǝrstǝ (L387p Posterholt)
|
Het voorste gedeelte van het overleer. Dit kan bestaan uit één deel, het voorblad, of uit twee delen, de neus en het voorblad, enzovoorts. In dit laatste geval is het voorblad dus niet het allervoorste gedeelte van het bovenleer, maar het deel dat op de bovenkant van de voet ligt, vlak achter de neus. Zie afb. 20. [N 60, 23; N 60, 21c]
II-10
|
18443 |
voorblad [wld ii.10, p. 24-25] |
voorste, het -:
vuerste (L387p Posterholt)
|
Het voorste gedeelte van het overleer: de neus met de vleugels (voerblad, voorst, veursten?) Zie tek. 23. [N 60 (1973)]
III-1-3
|
25837 |
voorbodem |
voorkant:
vø̄rkantj (L387p Posterholt)
|
De voorste bodem van een bierton waarin het aansteekgat zit. Zie ook het lemma ''aansteekgat''. [N 35, 92]
II-2
|
31942 |
voorboren |
voorboren:
vȳrbō̜rǝ (L387p Posterholt)
|
Met een dun boortje een gaatje boren, ten einde een geleiding te verkrijgen voor een dikkere boor of om te voorkomen dat het hout gaat splijten bij het spijkeren of schroeven. [N 53, 180b]
II-12
|
24025 |
voorbruidje |
bruidje:
bruudsje (L387p Posterholt)
|
Het bruidje dat de stoet van eerste-communicantjes opent, d.w.z. vooropgaat [veuringel]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23905 |
voorgeborchte |
voorgeborchte:
veurgeborchte (L387p Posterholt)
|
Het voorgeborchte van de hel [vörgebörchte]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23384 |
voorgeborchte van de biechtstoel |
zijkant:
ziekantj (L387p Posterholt)
|
Dat gedeelte van de biechtstoel, waar de biechteling neerknielt [voorgeborchte?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
30377 |
voorhout |
voorhout:
vø̄ǝrhǫwt (L387p Posterholt)
|
De afstand van de voorkant van de trede tot aan de bovenkant van de trappeboom. De trappebomen vormen de zijstukken van een trap. De treden worden hierin ingelaten. [N 55, 89a]
II-9
|