33618 |
zuring, groente |
zuring:
zuring (L387p Posterholt)
|
Zuring die als groente wordt gekweekt [N 14 (1962)]
I-7
|
20336 |
zuster |
zuster:
zuster (L387p Posterholt),
(Op de ö van hör, hoort nog een horizontale streep te staan).
zøͅstər (L387p Posterholt)
|
Een lid van een vrouwelijke geestelijke orde, zuster, non [zuster, non, maseur, begijn]. [N 96D (1989)] || zuster [haar] [SGV (1914)]
III-2-2, III-3-3
|
20626 |
zuurdeeg |
zuurdeeg:
zurdęjx (L387p Posterholt)
|
Door gisting verzuurd deeg, gebruikt als rijsmiddel om nieuw brood te maken. Het is overschot van het deeg dat de vorige keer is gebakken. Met zuurdeeg wordt roggebrood gebakken, terwijl voor witbrood brouwersgist wordt gebruikt. Het zuurdeeg wordt in een bepaalde vorm, meestal broodvorm, gekneed en aan de bovenkant van een gaatje voorzien waarin een handvol zout wordt gedaan. Ook maakt men met de vinger wel eens een kruisje waarop men dan zout strooit. Tot de volgende bakdag wordt het zuurdeeg in de baktrog of in een doek of pot of in de kelder bewaard. Voor het gebruik wordt de droge korst van het zuurdeeg afgesneden en de rest in warm water gebrokkeld en geweekt (Weyns blz. 45). [N 29, 23a; N 16, 75; N 29, 23b; L 1a-m; L 2, 21b; LB 2, 236; OB 2, 4; OB 2, 6; JG 1b add.; S 6; S 6 add.; monogr.]
II-1
|
25555 |
zuurdeeg maken |
desemen:
dęjsǝmǝn (L387p Posterholt)
|
Een restant van het deeg een poos laten "rijpen", totdat het zuurdeeg is geworden en het aldus verkregen zuurdeeg gebruiksklaar maken. [N 29, 23b; S 6; monogr.]
II-1
|
20541 |
zuurdesem |
zuurdeeg:
zoerdeig (L387p Posterholt)
|
Zuurdeeg, gebruikt i.p.v. gist (heevel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20679 |
zuurkool |
kappesmoes:
kappesmoos (L387p Posterholt),
zuurmoes:
zoermoes (L387p Posterholt)
|
zuurkool [SGV (1914)] || Zuurkool (zoerkolle, suuremoes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20680 |
zuurkoolstamppot |
kappesmoes:
kappesmoos (L387p Posterholt)
|
Stamppot van aardappelen en zuurkool [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17883 |
zwaaien |
zwaaien:
zwaaie (L387p Posterholt),
zwingelen:
sjwingele (L387p Posterholt)
|
zwaaien [SGV (1914)] || Zwaaien: (langzaam) ritmisch heen en weer bewegen, bijv. met de armen (scharrewarren, scharmaaien, zwingelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23561 |
zwaaien met het wierookvat |
het wierooksvat slaan:
het wierooksvat sjlaon (L387p Posterholt)
|
(met) het wierookvat zwaaien. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
29944 |
zwaaihaak |
zweihaak:
šwɛjhǭk (L387p Posterholt)
|
Winkelhaak waarvan de benen ten opzichte van elkaar beweegbaar zijn, zodat men er scherpe, rechte en stompe hoeken mee kan afschrijven en kan controleren. Zie ook afb. 105 en vgl. het lemma ɛzwaaihaakɛ in Wld II.9, pag. 11-12 en Wld II.11, pag. 57-58. De kuiper gebruikt de zwaaihaak onder meer tijdens het opzetten, het overeind zetten van de duigen in een voorlopige kopband. Hij kan dan met de zwaaihaak controleren of het vat de juiste stand behoudt. Zie ook het lemma ɛhet vat opzettenɛ.' [N 53, 189; N E, 27; N G, 18b; monogr.]
II-12
|