17745 |
zwak, slap |
slap:
sjlap (L387p Posterholt)
|
Zwak, slap: gering van lichaamsvermogen, niet sterk (zwak, min, slap). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24285 |
zwaluwstaart |
staart:
sjtert (L387p Posterholt)
|
de staart van zwaluwachtige vogels [N 83 (1981)]
III-4-1
|
32028 |
zwaluwstaartmachine |
zwalgenstaartmachine:
šwalgǝštɛrtmǝšin (L387p Posterholt)
|
Machine voor het maken van zwaluwstaartverbindingen. Zie ook de lemmata ɛzwaluwstaartɛ, ɛhele gleufzwaluwstaartɛ, etc. in de paragraaf over de houtverbindingen.' [N 53, 230]
II-12
|
32045 |
zwaluwstaartmal |
zwalgenstaartmal:
šwalgǝštɛrtmal (L387p Posterholt)
|
Hulpwerktuig waarmee de schuinte van de pennen en gaten bij zwaluwstaartverbindingen wordt afgeschreven. Zie ook afb. 137. In Ottersum (L 163) werden zwaluwstaarten met behulp van de zwaaihaak afgetekend. [N 54, 56]
II-12
|
24855 |
zwaluwtong |
wilde boekweit:
weljǝ bǫkǝt (L387p Posterholt),
-
wilje bòkket (L387p Posterholt)
|
Polygonum convolvulus L. Een zeer algemeen voorkomende slingerplant op bouwland en in wegbermen met groenachtig witte bloempjes in trosjes, die bloeien van juli tot de herfst, en met een meer dan één meter lange dunne windende stengel met pijlvormige bladeren zoals de haag- en akkerwinde. || zwaluwtong
I-5, III-4-3
|
24345 |
zwarte bladluis |
meelde:
meelje (L387p Posterholt),
WLD
meelj (L387p Posterholt)
|
bladluis (zoals bijv. de zwarte tuinbonenluis) [himmelzoad, meelow, melde, smeelje] [N 26 (1964)] || insectjes onder een blad, zwart [DC 68 (1993)]
III-4-2
|
18365 |
zwarte gebreide dameskous |
hoos:
haose (L387p Posterholt)
|
dameskousen, zwarte gebreide ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kaak:
kaak (L387p Posterholt)
|
kraai
III-4-1
|
24288 |
zwarte roodstaart |
roodstaartje:
rootsjtèrtje (L387p Posterholt)
|
zwarte roodstaart
III-4-1
|
33890 |
zwarte staar |
staar:
stār (L387p Posterholt)
|
Deze vorm van staar, waarbij het netvlies en de oogzenuw verlamd zijn, openbaart zich door blindheid en onbeweeglijkheid van de pupil bij verschillend licht. Het oog behoudt wel zijn natuurlijke kleur, vorm en glans, zodat een leek de kwaal gewoonlijk niet of eerst laat vaststelt, maar de kenner ontdekt haar aan de strakke uitdrukking van het paard met "staande ogen" en de onbeweeglijkheid van de pupil. [A 48A, 39b; N 52, 26]
I-9
|