17651 |
achterste |
achtelste:
èchelsjte (L387p Posterholt),
vot:
vòòt (L387p Posterholt)
|
[N 10c (1995)]achterste [SGV (1914)]
III-1-1
|
32171 |
achterstijl |
rugstijl:
rø̜kštīl (L387p Posterholt)
|
Stijl aan de achterzijde van een meubel. Zie ook afb. 169. [N 56, 129c]
II-12
|
19445 |
achteruit |
achteruit:
achteroet (L387p Posterholt),
achteròm (L387p Posterholt),
terug-u(j):
trȳk˱ ȳ (L387p Posterholt)
|
Open plaats achter een huis (dam, werft, bleek, achteruit, plaats) [N 79 (1979)] || Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10, III-2-1
|
17951 |
achteruitgaan |
teruggaan:
teruuk gaon (L387p Posterholt)
|
Achteruitgaan (wijken, deinzen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33854 |
achteruittrappen |
slaan:
šlǭn (L387p Posterholt)
|
Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72]
I-9
|
34584 |
achterwand |
hoofdbred:
høi̯t˱brɛ̄t (L387p Posterholt)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
17650 |
achterwerk |
vot:
vòòt (L387p Posterholt)
|
deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21139 |
achterwiel van een fiets |
achterrad:
achterraad (L387p Posterholt)
|
het achterwiel van een fiets [riks] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
23549 |
acoliet |
misdienaar:
maesdeener (L387p Posterholt)
|
Een acoliet, een oudere misdienaar. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17630 |
adamsappel |
adamsappel:
adamsappel (L387p Posterholt)
|
adamsappel [N 10 (1961)]
III-1-1
|