19704 |
deksel |
deksel:
deksel (L387p Posterholt),
dēksǝl (L387p Posterholt)
|
deksel [SGV (1914)] || Het deksel op de perskuip dat op de vruchtenmassa ligt. [N 57, 14b]
II-2, III-2-1
|
20420 |
deksel van een doodskist |
deksel:
deiksel (L387p Posterholt)
|
het deksel van een doodskist [scheel, roef] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpex (L387p Posterholt)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
24526 |
den |
den:
WLD
den (L387p Posterholt),
spar:
WLD
sjpar (L387p Posterholt),
spar (L387p Posterholt)
|
De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19048 |
denken |
denken:
dènke (L387p Posterholt)
|
denken [SGV (1914)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
dennenappel:
WLD
denne-appel (L387p Posterholt),
dennenschob:
dĕnnesjoap (L387p Posterholt)
|
De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] || dennenappel [SGV (1914)]
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
dennennaalden:
dĕnnenoalj (L387p Posterholt)
|
dennennaald [SGV (1914)]
III-4-3
|
24537 |
dennenwortel |
stronk:
WLD
sjtrouk (L387p Posterholt),
wortel:
wortel (L387p Posterholt)
|
De wortel van een denneboom (puist, stronk, wortel, stol). [N 82 (1981)] || penvormige wortel van een denneboom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
18506 |
derbymolière |
derby:
derby (L387p Posterholt)
|
Hoe noemt u het model van tek. 210 (kransmoliäre?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
20597 |
desemen |
mengen:
minge (L387p Posterholt)
|
desemen; Hoe noemt U: Zuurdeeg in het beslag voor brood doen, desemen (zuren, mengen, desemen, het zuur zetten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|