34251 |
karnstaf |
botterstoter:
[botter]štȳtǝr (L381a Putbroek),
[botter]štūǝtǝr (L381a Putbroek)
|
Boterstoter bestaande uit een stok met een aan de onderzijde bevestigde plank die van gaatjes is voorzien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 7, 19, 20, 21 en 23; A 16, 8, 8a, 8b en 8c; L 22, 8; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c; Ge 22, 18, 19 en 20; monogr.; add. uit: N 5A (I]
I-11
|
34250 |
karnvat |
botterstand:
[botter]štanj (L381a Putbroek)
|
Botervat waarbij de karnstaf (zie het lemma ''karnstaf'' (12.3) in deze aflevering) met de daaraan bevestigde schijf in een op- en neergaande beweging wordt gebracht. Dit vat, waarin de melk tot boter gekarnd wordt, kan van verschillende materialen gemaakt worden. Vaak was het van hout (kersenhout kērs in L 329) of steen en soms van metaal, bijvoorbeeld van een omgebouwde melkbus (melkbus męlǝkbøs in L 322a, melktuit męlǝktø̜i̯t in L 163, 164 en 165, tuit tø̜i̯t in L 373). Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering.' [A 7, 19, 19a en 23; A 16, 8a; L 1a-m; L 22, 8 add.; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 17; Ge 22, 11, 15 en 16; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
33694 |
karrenspoor |
vaarleis:
(mv)
vārlęi̯zǝr (L381a Putbroek)
|
Een niet-verharde weg met geulen die zijn ontstaan door het uitschuren van karwielen. [A 21, 2a; A 21, 2b; N 18, 40; monogr.]
I-8
|
19505 |
kastplank |
schap:
š‧āp (L381a Putbroek)
|
plank in een kast [DC 16 (1948)]
III-2-1
|
22311 |
katapult |
flits:
flits (L381a Putbroek),
katapult:
kaatəpult (L381a Putbroek)
|
Hoe noemt men het speeltuig, bestaande uit een gevorkt takje, aan de uiteinden waarvan een elastiekje is vastgemaakt en waarmee jongens steentjeswegschieten? [DC 23 (1953)]
III-3-2
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vø̄rǝl (L381a Putbroek)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
18208 |
kiel |
kiel:
ke:l (L381a Putbroek),
kieltje:
Dit kledingstuk wordt hier in zoverre het nog gedragen wordt zo genoemd. Het is haast geheel verdrongen door de overall.
kēlkə (L381a Putbroek),
werkkiel:
wirkkeel (L381a Putbroek)
|
Korte werkjas, kiel. Hoe noemt men het kledingstuk, in de regel van blauw, soms van grijs katoen, een enkele maal ook wel van een andere kleur, dat hoofdzakelijk door boeren en landarbeiders, in het werk wordt gedragen? Het kledingstuk valt ruim om het li [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
24336 |
kikkerdril |
kwekkerdengegeut:
kwekkertegegø͂ͅt (L381a Putbroek)
|
kikkerrit [DC 09 (1940)]
III-4-2
|
24467 |
kikkerdril (2, bewerkt) |
(-)geut, gegeut:
kwekkertegegø͂ͅt (L381a Putbroek)
|
kikkerrit [DC 09 (1940)]
III-4-2
|
24309 |
kikkervisje |
koelekop:
koelekop (L381a Putbroek),
kuuləkop (L381a Putbroek)
|
kikkervisje [DC 09 (1940)], [DC 17 (1949)]
III-4-2
|