33559 |
notenboom |
notenboom:
-
noo:təbou:m (L381a Putbroek)
|
okkernoot [DC 17 (1949)]
I-7
|
24947 |
oever |
oever:
ōver (L381a Putbroek)
|
oever [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
24219 |
oeverzwaluw |
aardzwalg:
eͅrtžwaoləx (L381a Putbroek),
koolzwalg:
koeel: kuil, gat
koeəlžwaoləx (L381a Putbroek)
|
oeverzwaluw [DC 18 (1950)]
III-4-1
|
24900 |
ogenblikje, korte tijd, eventjes |
ogenblikje:
augeblikskə (L381a Putbroek)
|
ogenblikje [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
33558 |
okkernoot |
noot:
-
noo:t (L381a Putbroek)
|
okkernoot, vrucht van [DC 17 (1949)]
I-7
|
33737 |
omheining van ijzeren spijlen |
stanketsel:
štakɛtsǝl (L381a Putbroek)
|
Omheining van ijzeren spijlen of staven. [A 25, 4e]
I-8
|
33736 |
omheining van opstaande latjes |
lattenhek:
lǫtǝhɛk (L381a Putbroek)
|
Omheining getimmerd van opstaande latjes, meestal rond een tuin of hof. [A 25, 4d; monogr.]
I-8
|
33734 |
omheining van takken |
tuin:
tūǝn (L381a Putbroek)
|
Omheining van een erf of een stuk land, gevlochten van takken. [A 25, 4b; monogr.]
I-8
|
33651 |
omwalde akker |
kamp:
kāmp (L381a Putbroek),
kampje:
kɛmpkǝ (L381a Putbroek)
|
Een akker welke omsloten is door een akkerwal, een brede gracht of door bossen. [N 11, 2e; N 11, 2f; N 27, 3b; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
32731 |
ondergronden, woelen |
ondergronden:
ondergronden (L381a Putbroek)
|
Met een aparte ploeg of met een aan de gewone ploeg bevestigde schaar, klauw of haak de zool, harde laag of bank onder (in) de voor breken of openrakelen. [N 11, 46; N27, 13b]
I-1
|