e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Putbroek

Overzicht

Gevonden: 494
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stof stof: štōəf (Putbroek) stof [DC 23 (1953)] III-2-1
stofblik blik: blik (Putbroek) stofblik [DC 15 (1947)] III-2-1
straat straat: straot (Putbroek) straat [DC 02 (1932)] III-3-1
strijkbord, riester riester: rēstǝr (Putbroek) Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.] I-1
stroef sleeuw: slieë teng  slie (Putbroek) stroef [DC 26 (1954)] III-2-3
suikerbiet suikerkroot: sǫkǝrkrūǝt (Putbroek), sǫkǝrkrǭt (Putbroek) Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b] I-5
tandpijn het te pakken hebben: Zelden of nooit gebruikt.  k hĕppət tə paŏkkə (Putbroek), tandpijn: taantpīēn (Putbroek) kiespijn [DC 27 (1955)] III-1-2
tuiertouw, tuierketting touw: tǫu̯ (Putbroek), tuier: tȳr (Putbroek), zeel: zęi̯l (Putbroek) Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b] I-11
turfspa spa(de): spāj (Putbroek) Afhankelijk van de plaats de gebruikelijke schop om turf te steken. In het algemeen een schop met een blad zo breed als een turf breed is en lang als een turf lang is of kan zijn. [N 18, 17; I, 55; monogr.] II-4
ui, ajuin ooj: mv ooie  ooi (Putbroek), un: mv eun6  eun (Putbroek) [DC 13 (1945)] I-7