18775 |
stof |
stof:
štōəf (L381a Putbroek)
|
stof [DC 23 (1953)]
III-2-1
|
19659 |
stofblik |
blik:
blik (L381a Putbroek)
|
stofblik [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
21249 |
straat |
straat:
straot (L381a Putbroek)
|
straat [DC 02 (1932)]
III-3-1
|
32649 |
strijkbord, riester |
riester:
rēstǝr (L381a Putbroek)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
slieë teng
slie (L381a Putbroek)
|
stroef [DC 26 (1954)]
III-2-3
|
33230 |
suikerbiet |
suikerkroot:
sǫkǝrkrūǝt (L381a Putbroek),
sǫkǝrkrǭt (L381a Putbroek)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
18068 |
tandpijn |
het te pakken hebben:
Zelden of nooit gebruikt.
k hĕppət tə paŏkkə (L381a Putbroek),
tandpijn:
taantpīēn (L381a Putbroek)
|
kiespijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
34295 |
tuiertouw, tuierketting |
touw:
tǫu̯ (L381a Putbroek),
tuier:
tȳr (L381a Putbroek),
zeel:
zęi̯l (L381a Putbroek)
|
Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b]
I-11
|
26795 |
turfspa |
spa(de):
spāj (L381a Putbroek)
|
Afhankelijk van de plaats de gebruikelijke schop om turf te steken. In het algemeen een schop met een blad zo breed als een turf breed is en lang als een turf lang is of kan zijn. [N 18, 17; I, 55; monogr.]
II-4
|
33597 |
ui, ajuin |
ooj:
mv ooie
ooi (L381a Putbroek),
un:
mv eun6
eun (L381a Putbroek)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|