e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Putbroek

Overzicht

Gevonden: 494
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wei kaaswei: kīǝswęi̯ (Putbroek), wei: węi̯ (Putbroek) Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] I-11
werk (zn) werk: werk (Putbroek) werk; ben je klaar met je -? [DC 03 (1934)] III-3-1
wervel wervel: wervǝl (Putbroek) Blokje hout, dat draaibaar om een spijker op de kozijnstijl is aangebracht en dient om deuren van kastjes en schuurtjes gesloten te houden. In het gebied rond Weert werd het ook voor vensterluiken gebruikt. Zie ook 'Limburgs Idioticon', pag. 291, s.v. 'wölverke', het, ø̄Nachtslotje. 't Is de kantuitspraak van wervelke. Geh. St-Truiden.ø̄ [A 27, 32a-b; monogr.] II-9
wesp wesp: wisp (Putbroek) wesp [DC 09 (1940)] III-4-2
wezel wezel: wezel (Putbroek) wezel [DC 07 (1939)] III-4-2
wiel rad: rāt (Putbroek) Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.] I-13
wilg (alg.) vitsenhout: -  (wieje) witsəhout (Putbroek), wijdenhout: -  wiejəhout (Putbroek), wijdenstruik: -  wiejəstroe:ək (Putbroek) wilg (Salix) [DC 28 (1956)] || wilgensoorten [DC 28 (1956)] III-4-3
wilgensoorten vuilwijde: -  voe:lwiejə (Putbroek) wilgensoorten [DC 28 (1956)] III-4-3
witte aalbes witte miemerten: witte miemerte (Putbroek), Uitsl. meerv.  witt6 mie:m6rt6* (Putbroek) [DC 13 (1945)] I-7
witte kool kappesmoes: kaoppesmoos (Putbroek) witte kool, de kool waarvan zuurkool gemaakt wordt [DC 27 (1955)] I-7