e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q032a plaats=Puth

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kleinkinderen kleinkind: kleinkind (Puth), kleikeinjer  kleͅi̯keͅi̯njt (Puth) kleinkind [SGV (1914)] || kleinkind, kleinkinderen [DC 05 (1937)] III-2-2
kleinzoon kleinzoon: kleͅi̯nzōn (Puth) kleinzoon [DC 05 (1937)] III-2-2
klep (van pet) klep: klep (Puth) klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)] III-1-3
klepbroek klepbroek: klepbrook (Puth) broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)] III-1-3
klepel klepel: klèpel (Puth) klepel [SGV (1914)] III-3-3
kletsen [snateren] schateren: [waarschijnlijk verschrijving voor sjnatere ]  sjatere (Puth) snateren [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [zeveren] zeveren: zeivere (Puth) zeveren [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [zwetsen] zwetsen: Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.  sjwetze (Puth) zwetsen [SGV (1914)] III-3-1
kletsoor klatsool: kladžōl (Puth) Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14] I-10
kletswijf klappei: klappeij (Puth) klappei [SGV (1914)] III-3-1