e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q032a plaats=Puth

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
manchetknoop manchettenknoop: manchétteknuip (Puth) manchetknoopjes [N 23 (1964)] III-1-3
mand mandel: maŋǝl (Puth) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
manen manen: mānǝ (Puth) Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21] I-9
manenstrang maanstrang: mānštraŋk (Puth) Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25] I-9
mankeren mankeren: mankeere (Puth), schelen: sjêle (Puth) mankeren [SGV (1914)] || schelen, mankeren [SGV (1914)] III-1-2
mannelijk geslachtsorgaan gewachs (<du.): gevaacksj (Puth) mannelijke geslachtsorgaan [gemach, gemaacht] [N 10c (1961)] III-1-1
mannelijk jong van de geit bokje: bø̜kskǝ (Puth), geitenbok: gęi̯tɛbok (Puth) [N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21] I-12
mannelijk kalf bulletje: bȳlkǝ (Puth), duur: dȳr (Puth), duurtje: dȳrkǝ (Puth), stiertje: štīrkǝ (Puth) [N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.] I-11
mannelijk schaap bok: buk (Puth) Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.] I-12
mannelijke duif hoorn: hore (Puth) Mannetjesduif. [SGV (1914)] III-3-2