e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q032a plaats=Puth

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
nikkelgeld hollands geld: Holles(j) géldj (Puth) nikkelen of witmetalen geldstukken [N 21 (1963)] III-3-1
niks waard niks waard: weerd (Puth, ... ) waard (dat is niets ~) [SGV (1914)] III-3-1
noemen zeggen: zekke (Puth) noemen, een naam geven [DC 03 (1934)] III-2-2
nok vorst: vēš (Puth) De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.] II-9
nors frech (du.): vrech (Puth) norsch (barsch) [SGV (1914)] III-3-1
notariskosten geld voor de notaris: géldj veur de notaris (Puth) gelden die bestemd zijn voor de notaris i.v.m. een openbare verkoping van onroerende goederen [ongelden, den bamis, onraad, herengeld?] [N 21 (1963)] III-3-1
notenboom notenboom: -  notebaum (Puth) okkernoot [DC 17 (1949)] I-7
nylonkous nylon: nylons (Puth) nylonkousen [N 24 (1964)] III-1-3
ochtend (vanmorgen ochtend: meurge (Puth), mörge (Puth) s morgens) [DC 65 (1990)], [SGV (1914)] III-4-4
oever graaf: graaf (Puth), kant: kantj (Puth), oever: over (Puth), oəvər (Puth) oever [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || oeverhelling [SGV (1914)] III-4-4