e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q032a plaats=Puth

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slak slak: sjlek (Puth), sjlèk (Puth, ... ) slak [DC 17 (1949)], [SGV (1914)] || slak, alg. [SGV (1914)] III-4-2
slakkenhuis slakkenhuisje: sjlekkenhuuske (Puth), sjlèkkenhuuske (Puth) slakkenhuis [DC 17 (1949)] || slakkenhuisje [SGV (1914)] III-4-2
slappe koffie moekkefoek: moekefoek (Puth), spoelwater: sjpeulwater (Puth) Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)] III-2-3
slappe vilten hoed blutshoed: blötsjhood (Puth) hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)] III-1-3
slecht gesneden hengst klophengst: klǫpɛŋst (Puth) Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.] I-9
slecht weer, hondenweer hondsweer: honjswéér (Puth), schrouw (weer): te sjraw om enne hôndj oet te jaage (Puth), ⁄t is sjrauw (Puth), vies (weer): vies wéér (Puth) slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] III-4-4
slechtgehumeurd (zijn) gemelijk: ge͂melik (Puth) gemelijk [SGV (1914)] III-1-4
slechtvalk grote stootvogel: grôôte stôôtvogel (Puth), grôôte stôôtvoogel (Puth) slechtvalk || valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)] III-4-1
slee slee: sjleij (Puth) slede [SGV (1914)] III-3-2
sleephout tuierhout: tȳrhǫu̯t (Puth) Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.] I-11