18920 |
leegloper |
leegloper:
le͂e͂glouper (Q032a Puth)
|
leeglooper [SGV (1914)]
III-1-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
schlau (du.):
sjlou (Q032a Puth)
|
leep [SGV (1914)]
III-1-4
|
30796 |
leerlooier |
leerlooier:
lę̄rlø̄jǝr (Q032a Puth)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
lęjs (Q032a Puth)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
lièf (Q032a Puth, ...
Q032a Puth)
|
leeuw [SGV (1914)]
III-3-2
|
33883 |
leewater |
leewater:
lęi̯wātǝr (Q032a Puth)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|
34067 |
lege eerste koe |
schot:
sxǫt (Q032a Puth)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
17815 |
leggen |
leggen:
lèkke (Q032a Puth)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33409 |
legnest |
hoendernest:
hōndǝrnęs (Q032a Puth),
nest:
nęs (Q032a Puth)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
19535 |
lemmer |
scherpe kant:
sjerpe kantj (Q032a Puth)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|