28772 |
linnen, linnengoed |
lijnen:
linǝ (Q032a Puth)
|
Weefsel uit vlas- of hennepgaren vervaardigd. Lijnwaad. [N 62, 77; N 59, 201; N 62, 75f; L 1a-m; L 30, 30a; L 30, 30b; L B1, 95; MW; Wi 18 en 55; S 22; monogr.]
II-7
|
17617 |
lip |
lip:
lup (Q032a Puth),
luup (Q032a Puth),
lúp (Q032a Puth)
|
lip [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
24528 |
lisdodde |
luus:
Opgegeven voor de lisdodde met als toevoeging "in het algemeen"*
luusj (Q032a Puth),
negerpiemel:
ordinaire naam
negerpiemele (Q032a Puth)
|
lisdodde [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
18967 |
list |
fint:
fint (Q032a Puth)
|
fint (list, barstje) [SGV (1914)]
III-1-4
|
18051 |
litteken |
lijkteken:
liekteike (Q032a Puth),
litteken:
lieteike (Q032a Puth)
|
Als een wond of zweer is genezen, blijft de plaats ervan meestal zichtbaar. Die plek noemt men dan een .... (Nederl. litteken). [DC 30 (1958)] || litteken [SGV (1914)]
III-1-2
|
33965 |
loenje |
bekriem:
bɛkrēm (Q032a Puth)
|
Dubbele band die aan weerszijden van het bit vastgemaakt is, maar slechts tot achter de nek van het paard reikt (cf. definitie van lemma Teugel). Achter aan deze riem is het kordeel vastgemaakt. [JG 1b; N 13, 31]
I-10
|
17721 |
loeren |
speculeren:
sjpikkelere (Q032a Puth)
|
kijken: loeren [lonke, luime] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33813 |
lomp paard |
karhengst:
karheŋs (Q032a Puth)
|
[JG 1a; N 8, 62h]
I-9
|
17688 |
long |
long:
long (Q032a Puth, ...
Q032a Puth),
longe (Q032a Puth)
|
long [SGV (1914)] || long, longen [loos, leus] [N 10a (1961)] || longen [SGV (1914)]
III-1-1
|
24846 |
loof |
blader:
blaar (Q032a Puth),
loof:
louf (Q032a Puth),
lover:
louver (Q032a Puth)
|
bladeren [SGV (1914)] || loof [SGV (1914)]
III-4-3
|