24945 |
marmer |
marmer:
marmer (Q032a Puth)
|
marmer [SGV (1914)]
III-4-4
|
22739 |
marmeren beeld |
beeld:
ei marmere beelt (Q032a Puth)
|
Marmeren beeld. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
24350 |
marter |
maart:
maart (Q032a Puth)
|
marter [SGV (1914)]
III-4-2
|
22440 |
masker |
mommegezicht:
mommegezich (Q032a Puth)
|
masker [SGV (1914)]
III-3-2
|
20469 |
masturberen |
(-) wiksen:
zich enne wiekse (Q032a Puth),
zich een wiksen:
zich enne wiekse (Q032a Puth)
|
onanie plegen, zichzelf bevlekken [zn eige aftrekke, afspelen] [N 10c (1961)], [N 10C (zj)]
III-2-2
|
33044 |
mathaak |
zichtehaak:
zixtǝnhǭk (Q032a Puth)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
18414 |
matrozenpakje |
matrozenpakje:
matrôêzepekske (Q032a Puth)
|
matrozenpakje (soort jongenskostuum) [N 26 (1964)]
III-1-3
|
19825 |
mattenklopper |
mattenklopper:
matteklopper (Q032a Puth),
matteklöpper (Q032a Puth)
|
mattenklopper [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
18129 |
mazelen |
mazelen:
mazele (Q032a Puth, ...
Q032a Puth)
|
Hoe noemt men de besmettelijke kinderziekte waarbij de huid vele kleine rode vlekjes vertoont (Nederl. mazelen)? [DC 25 (1954)] || mazelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
24421 |
meelmijt |
made:
maoje (Q032a Puth)
|
mijt die in vochtig meel leeft [N 26 (1964)]
III-4-2
|